Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Weent niet over mij.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Weent niet over mij.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: ij dochters van Jeruzalem, weentjniet over mij, maar weent over uzelve, en over uw kinderen. Lukas 23:28.

Leed koelt en stompt ten leste in den lijder alle deelnemende liefde af.

Als eigen leed overmant en overstelpt, komt men onder den indruk da.t andeier leed minder geweldig is, dat ónze smart het in bitterheid van anderer smarte wint, en dat het eisch der liefde is voor anderen om zich met ons lijden bezig te houden, maar dat het bij eigen leed nog bovendien dragen van anderer leed van ons niet kan worden gevergd.

Eigen leed als het tot zekere hoogte klimt, schijnt ontslag van den plicht, om in anderer leed te deelen, met zich te brengen.

Natuurlijk geldt dit niet van elk leed. De mate van anderer leed kan uw smart zoo verre overstijgen en te boven gaan, dat ge u schamen zoudt, gezien bij de smart van uw naaste, van uw eigen leed ook maar te reppen.

Als bij een schipbreuk gij al uw schat en goed in de diepte zaagt wegzinken, maar een ander zag zijn vromu en kind voor zijn oogen verdrinken, hoe zoudt ge dan zoo onmenschelijk zijn, om straks, met dien ander gered, hem met uw verloren goud en zilver te vermoeien, en niet met hem te deelen in zijn verlies van vrouw en kind?

Neen, die afstomping der deelnemende liefde treedt pas in, zoo uw eigen leed u de wateren tot aan de Hppen deed komen, en anderer leed aan het uwe nauwelijks evenredig is.

Soms schijnt het wel anders. Indien namelijk eigen leed en anderer leed één in soort en gelijk van aard is. Als er twee van het slagveld worden weggedragen, aan wie beide» een been moet worden afgezet, zullen ze zelfs sterk neigen, om in elkanders lot en leed te dee.i*ii. Maar hier bedriegt de schijn, want zulk deelen in anderer leed bedoelt slechts in anderer leed het bezig zijn met eigen leed te rechtvaardigen.

Zondert ge dan ook al zulke uitzondering uit, en neemt ge een lijder waar, die het hard te verduren heeft, en in wiens nabijheid ook anderen lijden, dan zult ge het egoïsme van de smart zich zelf zien heiligen, en aan alles merken, hoe de lijder, soms zelfs ten koste van anderer leedverzachting, deernis vraagt met eigen leed.

En springt het verschil sterk in het oog, dat eigen leed werkelijk veel banger en harder is, dan het veel minder leed dat anderen dragen, dan slaat het gemis aan deelnemende liefde niet zelden in een gevoel van gekrenktheid en verontwaardiging over, indien niet een ieder, zoo niet ook die mindere lijder zelf, schier eeniglijk met óns leed vervuld is en óns zijn deernis gunt.

daarom komen de uitingen van dat vroegere ik, en van dien vroegeren wil, nog pas later in den omtrek aan, en treden van daar het leven in. Dat nu Gods kind ook hier­

Maar zie nu uw Heiland.

Zie hem, wien zoo met volkomen recht het woord uit de Klaagliederen op de lippen is gelegd : „Gij die op den weg voorbijgaat, schouwt het aan en ziet, of er een smart is gelijk mijne smart."

Nooit en nergens heeft het wicht van smart en wee, van grieving en van lijden zwaarder op eenig menschelijk hart gedrukt, dan op hem toen de bekei', die niet kon voorbijgaan, door uw Jezus moest worden uitgedronken.

Niet omdat de lichamelijke foltering het pijnlijkst was, want door alle eeuw heeft gedrochtelijke wreedheid den mensch weten ter dood te martelen op veel afgrijselijker manier dan het aan Jezus op Golgotha is geschied.

Maar de mensch is niet enkel lichaam. Het lijden grijpt in lichaam en ziel aan, en die zielsfoltering kan, omdat de ziel dieper in ons schuilt, o, zoo verre alle foltering des lichaams te boven gaan.

En dat diepe lijden der ziel klimt, naarmate die ziel fijner besnaard en dat lijden doordringender is.

En daarom beleed de kerk steeds, dat geen lijden van eenig menschenkind, ook maar van verre bij het lijden van uw Heiland haalde, bij het lijden van hem, wiens zielsleven in teederheid al het onze te boven gaat, en die in zoo fijngevoelig zielsleven droeg en doorworstelde, niet een handvolle van Gods schrikkelijken toorn, maar dien schrikkelijken toorn Gods in zijn volheid. Al den toorn des Almachtigen tegen heel ons schuldig geslacht.

Te wanen dat om eigen leed ooit het lijden van den Christus in ons zielsbesef op den achtergrond mocht treden, scheen voor de ziel die geloofde dan ook steeds een heiligschennende gedachte.

Zijns was het heiligste, zijns het ontzettendste, zijns het voltooide menschelijk lijden geweest. Het lijden waar" elk geloovig lijder, om eigen leed minder te gevoelen, naar opzag.

En toch, wegzinkende onder den toorn Gods, laat uw Heiland de deernis met anderer leed, noch op den weg naar Golgotha, noch aan den schandpaal stervend, een oogenblik verkoelen.

Voor Maria was het vreeselij k, als moeder bij het Kruis te staan, en het aan te zien hoe haar wonder kind bezweek en wegstierf in zijn doodssmarten.

Hier was het zwaard, dat door haar ziel ging.

Een pijn der ziele, zooals nooit een andere moeder om haar kind heeft geleden.

Maar toch wat was haar smart vergeleken bij het lijden van den Christus zelf?

En desniettemin weet Jezus deernis in het eigen hart voor de smart zijner moeder te vinden.

Hij ziet haar aan, hij denkt aan haar, en van zijn lippen vloeit in het: „Moeder, zie uw zoon" een woord van zielsinnige vertroosting.

Of ook aan het kruis naast Jezus' kruis hangt een vroegere boosdoener met den dood te worstelen.

Die man was, o, zoo diep weggezonken, maar door Jezus' grootheid verwonnen, o. Kon hij nog met Jezus van het kruis afstijgen, hoe zou hij voor hem op de knieën vallen, en voor hem roepen al het land door, en als smeeken om zijn discipel te mogen worden.

Maar hij voelt den dood reeds in zijn aderen opklimmen. Hij gaat sterven. En nu wordt zijn ziel verteerd door de angstige vraag: Zal er voor mij nog eeuwige redding zijn?

En Jezus doorgrondt dat zielelijden, en met de diepste deernis van zijn hart, ontneemt hij dien lijder zijn angste, hem toeroepend : Heden zult gij met mij' in het paradijs zijn.

Dan waren er nog die soldalen, willooze onnadenkende werktuigen van Pilatus' ongerechtigen zin.

Ruwe mannen, die op zichzelf niets tegen Jezus hadden. Instrumenten, die deden wat hun bevolen werd. Maar die ook zoo toch de vreeselijke schuld op zich laadden van de hand te hebben geslagen aan den Heilige Gods.

Hoe ontzettend zou niet eens eeuwiglij k hun berouw in de plaats der rampzaligheid zijn.

En Jezus peilt dat vreeselijke in hun eeuwige toekomst, en over een leed, dat zij zelven nog niet gissen, waakt in zijn hart gevoelige deernis op.

En Jezus bidt voor die onzalige handlangers van het onrecht: Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.

En zeg nu niet, dat dit hooge gevoel van Jezus pas opwaakte, toen de dood hem reeds halverwege aan het leven onttrok.

Immers op den weg naar Golgotha ontwaart ge bij uw Heiland geheel die zelfde deernis der deelnemende liefde.

Er waren vrouwen op den weg die, de poorte uit, met Jezus meeliepen op den droeven tocht naar Golgotha.

Vrouwen uit het volk, zooals ge ze bij elke terechtstelling meê-en aan zietloopen. Nieuws­

terechtstelling meê-en aan zietloopen. Nieuwsgierig van aard. Gevoelig van natuur. En juist in zulk een terechtstelling den prikkel zoekend waarmee al wat aangrijpt en ontzet, het uitwendig gevoel aandoet.

Vrouwen, die spoedig een traan in het oog kregen, en er toch genot in smaakten om door dien traan in het oog heen het sterven van een gekruisten mensch aan te zien.

Het voordeel en het oordeel van wat oppervlakkig drijft op sentiment.

Tranen waarin niets dan natuurwerking sprak, zonder diepte, zonder heiliger medegevoel.

Maar ook al moogt ge het weenen van die vrouwen op den weg niet hooger aanslaan, toch verzoent het u nog met de menschelijke natuur, dat er niet enkel gespot, en gesmaad, en duivelsch om Jezus' lijden gelachen wordt, maar dat er onder die joelende, woelende schare toch ook nog wezens zijn, die, al is het dab ook stuitend oppervlakkig, toch iets van Jezus' lijden medegevoelen, en een traan om hem in het oog voelen komen.

En dankt nu Jezus die vrouwen voor dat weenen van heur oog, of spreekt hij ook maar één woord om anderer deernis evenzeer gaande te maken?

Niets, niets er van.

Veeleer wijst Jezus die tranen, geschreid om zijn lijden af, en roept het aan die vrouwen toe: Weent niet over mij, maar weent over u zelven, want straks zal uw eigen lijden, o, onnadenkende vrouwen van Jeruzalem, zoo ontzettend zijn.

Zoo verrukt u in Jezus' lijden de hoogheid eener liefde, die, over eigen nameloos lijden triomfeerend, de deernis met anderer leed nog op het sterkst kon doen opwaken.

Hier is meer dan het menschelijke, hier straalt iets van den goudglans der Goddelijke liefde door in het menschelijk gesproken woord, en in die liefde van uw Heiland instarend, aanbidt ge in hem uw Heere en uw .God.

En_toch, iets van diezelfde heilige liefde, een naschijnsel er van is sinds Golgotha de wereld geboeid hield, ook in enkele heiligen van ons geslacht gezien.

Er zijn lijders, er zijn lijderessen geweest, die, in de gemeenschap met Golgotha hun eigen bitter leed doorworstelend, in het eigen bange hart toch eindelijk het egoïsme van het eigen leed zijn te boven gekomen.

Niet geheel, niet altoos, niet ten volle. Ze bleven zondaren.

Maar zoo dan toch dat ze oogenbhkken in hun eigen bittere smart gekend hebben, waarin ze eigen lijden en zieleleed vergetend, de deernis der deelnemende liefde, zelfs ten opzichte van hen die hun misdaan hadden, uit den wortel des geloofs in zich voelden opwaken.

En dan verhieven ze zich daar niet op.

Neen, dan dankten ze daar hun God nog voor, en beleden het, eer ze in den dood wegstierven, dat het de Man van smarten was, die dat werk der liefde in hen had gewrocht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Weent niet over mij.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's