Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEE ONBEKENDEN.

I.

Er is een Bijbelboek dat, hoe heerlijk schoon het ook zij, toch door jonge lezers weinig gelezen wordt, 't v/elk men gemeenlijk eerst op later leeftijd recht leert verstaan. Ik bedoel de Klaagliederen van Jeremia.

In het derde hoofdstuk lezen we van vs. 26—33:

„Het IS goed, dat men hope en stille zij op het heil des Heeren. Het is goed voor eenen man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijnen mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

Hij geve zijne wang dien die hem slaat, hij worde zat van smaad. Want de Heere zal niet verstoeten in eeuwigheid. Maar als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid-Zijner goedertierenheden. Want Hij plaagt en bedroeft des menschen kinderen niet van harte."

Wat ik u wensch te verhaleri maakt duidelijk wat in die woorden wordt gezegd, 'k Hoop dat het menig jong lezer zal lust geven om ook de Klaagliederen niet meer over te slaan, maar aik Schrift tot zijn leering te gebruiken. Daartoe is zij gegeven en al is niet alles u duidelijk vrienden — wat het trouwens niemand is — toch blijft het Woord Gods als een groote hof voor allen openstaan, opdat zij er bloemen en vruchten garen van eeuwige waardij.

Eenzaam ging een jonge wandelaar zijn weg. De nacht naderde, de herfstwind ruischte door de boomen en over de stoppelvelden, niet ver van den Rijn in Schwabenland. De knaap scheen moe te v/ezen en het loopen viel hem blijkbaar moeilijk. Zijn gelaatstrekken spraken van ontbering en afmatting, en 't was duidelijk dat hem een rustplaats hoogst welkom zou zijn.

Doch «vaar die te vinden ? Nergens vertoonde zich een dorp of ook maar een hofstede. Zoo ging dan de knaap met loome schreden voort, terwijl hij bij zichzelf sprak: Ik zal wel op het open veld moeten vernachten. En hij trok het korte manteltje dat hij droeg, dichter om zich heen, ten einde zijn lichaam voor den scherpen wind te dekken.

Hij ging al verder, en onderzocht intusschen het taschje, dat hij om den hals droeg. Dat onderzoek scheen hem niet te bevredigen. „Geen kruimel meer", sprak hij zuchtend, „en ik heb zoo'n honger. Ik moet voort, en ergens wat zien te krijgen, eer het nacht wordt".

Hij die zoo in de schemering zijn weg vervolgde, was iemand van een jaar of veertien. Hij was groot voor zijn jaren en zag er stevig gebouwd uit, al had hij blijkbaar thans met afmatting te kampen. Zijn kleeding, schoon tamelijk afgedragen en gehavend, was toch nog her-Henbaar als van iemand uit den hoogeren stand.

Hij droeg onder het blauwe manteltje donkerkleurige hozen. Zijn hoofd was gedekt met een mutsje of baret van rood fluweel, met een reigerveer versierd. Zijn lichtblond kroeshaar stak daarbij scherp af en omlijste, lang neervallend, een fijn edel gelaat, waaronder een paar oogen blonken, die spraken van moed en volharding.

Moedig en volhardend zette onze kleine man zijn reis voort, al woei de wind fel, en al voelde hij zich moe en hongerig, tot hij bij d heerschende duisternis tegen een boomworte stiet en tuimelde. Snel wilde hij zich weder oprichten, maar met een pijnlijken kreet viel hij aanstonds neer. 't Was hem bijna onmogelijk op den eenen voet te staan, die blijkbaar door den va verrekt of verstuikt was. Thans werd verder gaan hem onmogelijk. Met groote moeite sleepte hij zich onder een wilden perenboom, die beschuttend zijn loof uitbreidde. Daar was hij tenminste eenigcrmate tegen regen en wind gedekt, voor het zeer waarschijnlijk geval, dat hij hier den nacht zou moeten doorbrengen.

Reeds enkele oogenblikken nadat hij zich had nedergezet, kreeg de vermoeienis de overhand j hij werd sluimerig en zou zijn ingeslapen, zoo niet een geluid hem had opgeschrikt. Hij luisterde.

„'t Zijn de vervolgers!" riep hij uit, „zij komen! Zij halen mij in!"

Angstig sprong hij op en poogde te vluchten, doch vergeefs. Zijn voet was zoo bezeerd, dat het loopen geheel onmogelijk bleek te zijn. Hij moest weder gaan liggen.

„In vredesnaam, " sprak hij bij zich zelf. „De boom dekt mij in elk geval toch beter, dan wanneer ik in 't open veld zou willen vluchten. Ze moeten knap zijn als zij mij hier in den donker vinden."

En meteen drukte hij zich zoo dicht mogelijk tegen den boom, zoodat zijn aanwezigheid voor wie niet scherp zag, kwalijk viel op te merken.

Intusschen kwamen de hoefslagen al nader. Weldra ontdekte de knaap in de avondschemering twee ruiters. Achter hen aan kwam een groote hond, die op een afstand gezien veel van een leeuw weg had. De vluchteling beefde en beproefde zich achter den boomstam te verbergen.

AAN VRAGERS.

De vriend uit A. (in G.) die zoo lang op een antwoord gewacht heeft, zal wel gedacht hebben, dat we hem vergaten. Dit is echter niet zoo.

Op zijn vraag hoe de uitgangen stra, ma en ga in zooveel Friesche namen zijn te verklaren, kunnen we nu althans wel iets antwoorden.

„Ma" is denkelijk niet anders dan het verkorte woord made, dat ook in plaatsnamen voorkomt, en een plek of veld met gras aanduidt. In een grasland als Friesland is dit „ma" recht op zijn plaats.

Een hooiland heet in Friesland nog eenS tnade. En de HoUandsche kinderen begrijpen, i als ze dit weten, meteen beter, waarvan een I madeWtfie. zijn naam heeft.

Zoo ook zal „ga" wel een andere vorm zijn van „go", dat o. a. voorkomt in Oostergo, Westergo, Hunsingo, en 't zelfde is als gouw, een landstreek, ook een wei of een veld. Ook hiervan is duidelijk dat het zoo vaak voorkomt.

Hoe 't met stra zit weet ik niet. Doch er ijn zeker wel Friezen onder de lezers, die het ns kunnen vertellen. Weet iemand buiten Friesland het, dan hooren we het even graag.

P. B. Een korhaa? i en een knorhaan zijn niet hetzelfde, niet één familie, al spellen ze bijna eenerlei.

Een korhaan is een vogel, het korhoen, dien men ook wel op de hei in 't Oosten van ons land vindt; het dier heet ook wel kerkhoen. Deze korhaan is een mooi beest, en smaakt ook lekker.

Een knorhaan is geen haan maar een visch, die bij ons ook wel op de markt komt. Bij het vangen knorren zij, denkelijk uit ontevredenheid. Of zij lekker smaken is mij onbekend.

CORRESPONDENTIE.

R. v. D. te K. Uw vraag behoort tot die, welke vi-ij niet in deze rubriek, maar afzonderlijk moeten beantwoorden, en dat kan niet altijd dadelijk. We hopen er echter ook wel weer gelegenheid voor te vinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's