Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Wat heeft het stroo met het koren te doen”?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wat heeft het stroo met het koren te doen”?

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken mijn woord is, die spreke mijn woord waarachtiglijk ; wat heeft het stroo met het koren te doen ? spreekt de Heere. Jeremia 23; 28.

Stroo en koren is niet hetzelfde als halm en aire.

Ge spreekt van halm en aire zoolang de plant leeft; en eerst als de sikkel in den halm werd geslagen, en de dorschvlegel de nieuw gewonnen zaadkorrelen uit heur bolster wipte, liggen op den dorschvloer de tweeërlei zaken, die nu voorts uiteen gezuiverd worden: het koren, dat in de zakken wordt opgeborgen en in de korenschuur neergevlijd en opgetast, en het stroo, dat in bussels wordt opgebonden, en deels naar den runderstal gaat, deels verteerd wordt als mest.

„Stroo en koren" of „kaf en koren" ziet dus niet op den toestand in het leven, maar op de einduitkomst.

Zoo roept Johannes de Dooper, dat de Messias die na hem komt, zijn wanne in zijn hand heeft en zijn dorschvloer zal doorzuiveren, en alsdan het koren in zijn schuren verzamelen, maar het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden. Dife dorschvloer nu is het laatste oordeel. Die wanne is zijn rechterlijk vonnis. Die schuren zijn in het Vaderhuis. Dat onuitblusschelijk vuur is in de plaatse des verderfs. En zoo doelt dan ook hier kaf en koren niet op de kinderen der menschen zoolang ze in dit leven zijn, en dooreen leven, maar op de creaturen, die uit de vierschaar des Heeren terugkomen, en die de uitspraak over hun eeuwig lot ontvangen, de ééne om te gaan in de eeuwige vreugde, de andere om te gaan in de eeuwige pijn.

Als er onderscheidenlijk van stroo en koren te spreken valt, dan heeft de vermenging een einde genomen en dan is de schifting ingetreden, de tegenstelling tot klare openbaring gekomen, dan heeft het koren geen enkelen band meer met vezel of stengel, en heeft evenmin dat kaf of dat stro© ook maar iets meer met het koren te maken. Dan wordt het uitgezuiverd, er van afgezeefd, weggeruimd, en óf verbrand gelijk men eertijds deed, óf voor stal of mest gebezigd zooals thans.

Die scheiding ligt niet in hun oorsprong, want uit dezelfde zaadkorrel die aan de opgeploegde vore werd toevertrouwd, is zoowel de halm als de aire opgekomen, en uit den éénen wortel, dien de zaadkorrel uitschoot, heeft lange dagen én halm én aire geleefd.

Toen waren ze niet dooreengevlochten of dooreengestrengeld, maar in letterlijken zin vormden ze toen saam één plant en hadden ze één leven. De aire kon niet zonder den halm zijn.

Eerst in de uitkomst, eerst als het einde daar is, eerst als de levensactie haar voleinding bereikte, kon er daarom van kaf en koren sprake zijn, doch dan is die tegenstelling ook volstrekt.

Alle waarde van de plant is dan in het koren saamgetrokken, en althans in Jezus' dagen bleef met het oog op het stroo of kaf geen andere vraag voor den landbouw over dan: Hoe kom ik er van af?

Die tegenstelling nu past de Schrift toe, niet enkel op het leven of den dood van de ziel, maar ook op het onzuivere licht dat uit menschen, en het zuivere licht dat uit God, _rakende de eeuwige dingen, in ons bewustzijn instraalt.

Tegenover elkaar staan op Jeruzalems markt, en voor de heilige poorte van Jeruzalems tempel, tweeërlei soort geestelijke leiders van het volk, die men toen „profeten" noemde, en die geroepen waren, om het volk het Woord Gods te doen hooren.

En beiden deden ze dat.

Noch de één noch de ander zei: „Zoo denk ik", of „zoo is mijn verwachting", of „zoo zie ik het in". Neen, beiden spraken ze: „Hoort des Heeren Woord". Beiden riepen ze uit: „Aldus spreekt de Heere HEERE". Beiden spraken ze van „des Heeren last".

En toch stonden ze tegenover elkander als vahche en als echte profeten. En dat wel uit deze simpele oorzaak, dat de één het zei zonder dat het waar was, en de ander het uitriep, omdat God waarlijk tot hem gesproken had.

Iets wat ge niet zóó moet verstaan, alsof die „vahche profeten" opzettelijk logen en bedrogen.

Neen, die basterd-profeten beeldden zich metterdaad in, dat hun inzicht met Gods raad overeenstemde, en dat men zekere gewaarwording, zekere drijving der gedachten in zich bespeurende, en daardoor tot een besluit komende, recht had om dit voor inspiratie en voor een •woord Gods in het liart én zelf aan te nemen én bij anderen uit te geven.

Het waren personen, die evenals thans zoo menig godgeleerde, aan wezenlijke, regelrechte, klare en duidelijk van boven komende inspiratie niet geloofden, maar zich inbeeldden en diets maakten, dat de inspiratie mystiek toeging. Er had zekere beroering van het hart plaats, uit die beroering kwamen gevoelens en gewaarwordingen op. Die vertolkte men. En dat heette dan Gods Woord.

Juist zooals thans de nieuwe leer ons wil doen gelooven, dat ook de Heilige Schrift zou zijn tot stand gekomen.

En ook nu staan deze soort menschen hier zoo sterk in, dat ze meelijdend op uw onnoozelheid en achterlijkheid neerzien, zoo ge nog luide en openlijk verklaren durft, dat Gods Woord een heel andere vrucht is, niet van mystieke aandoening, maar van bewu.: i% rechtstreeksche openbaring, iets dat als een wonder op zich zelf staat; en met geen andere bezieling noch vóór noch na Israël is te vergelijken.

Die valsche en die echte profetie nu stelt God zelf bij Jeremia als stroo en koren tegenover elkander.

De echte profetie, zegt de Heere, is „als b een vuur" dat alles verteert, en „als een ha­ b mer die een steenrots te morzel slaat" (vs. 29); de valsche is „huns harten bedriegerij, " waarmee zij zich zelf en het volk misleiden.

En van die twee nu vraagt de Heere in VS. 28: „Wat heeft het stroo met het koren te doen? " Even kostelijk als het koren is, even wegwerpelijk is het stroo. Koren en stroo kunnen toch niets met elkander uitrichten. Om zijn waarde te bezitten moet het koren geheel van het stroo worden afgezonderd. Als koren en stroo gemengd blijven verhoogt het stroo de waardij van het koren niet, maar het kaf maakt het koren onbruikbaar en doelloos. En daarom kan er geen verstandhouding zijn. Scherp en beslist moeten beide uit elkaar genomen en gescheiden worden. Het koren heeft niets met het stroo van doen.

Toegepast op onze tijden beduidt dit alzoo, dat de prediking van Gods heilige openbaring niet dooreengemengd mag worden met de vrucht van menschelijke verzinning, en dat in ééne zelfde kerk ten deele prediking van het Goddelijk Evangelie, en tegelijk sermoenen van menschelijke gedachtenspinsels toe te laten, van Godswege geoordeeld, van God verboden, en Hem, den Heere onzen God ten hoon is.

Aan de gemeente de ééne maal Itoren en de andere maal stroo te bieden, zoodat beide zich in hun gedachte vermengen gaan, is de eere van Gods Woord te na komen.

Dienaren des Woords op te leiden aan scholen, waar ze een dorschvloer vinden waarop het stroo met het koren vermengd ligt, strekt om Gods Woord waardeloos te maken.

En Schriftuitleggers, die hoog opgeven van hun eerbied voor de Heilige Schrift, en zeggen niet anders dan die Schrift te willen gehoorzamen, en die ons inmiddels die Schrift verklaren willen, als ware in de Schrift zelf het stroo nog met het koren dooreengemengd, ja, zoo dat de echte profetie feitelijk op de theorie van de valsche prefeten zou komen te rusten, toonen nog nimmer de aangrijpende vraag van de leidingen Gods te hebben verstaan: IVat heeft het stroo met het koren te doen 1 Is mijn echte, mijn wezenlijke woord niet alzoo als een vuur 1 spreekt de Heere, evenals een hamer die een steenrots ie morzel slaat ?

Wees daarom als Gemeente des Heeren, wees als kind van God voor uw eigen zielsbewiistzijn op uw hoede ! De Schrift stelt klaarlijk hetgeen uit het menschelijk bewustzijn, en hetgeen uit het Goddelijk bewustzijn opkomt, lijnrecht tegen elkander over, ook waar klaarlijk blijkt, dat wat uit het Goddelijk bewustzijn komt vaak door het sneMSchelijk bewustzijn heengaat, én er veelszins zijn vorm aan ontleent. Immers door of uit scheelt hemelsbreed. Het licht komt door de lucht, maar uit de zon naar ons toe. De visch komt uit het water, maar door den man van net en hengel op het kolenvuur. Het water vloeit van de bergen, maar r-oor het rivierbed, in den oceaan.

In die tegensteUing heeft de gemeente des Heeren dan ook eeuwenlang geloofd. Geloofd beslist en onvoorwaardelijk achttien eeuwen lang.

Over de uitlegging mocht verschil rijzen, over den oorsprong van ons Evangelie nooit.

Thans echter tast valsche Schriftgeleerdheid dien oorsprong wel terdege aan. Stroo wordt beschouwd als minder edel • koren, koren als veredeld stroo, en zoo wordt de Heilige Schrift verlaagd tot een mengsel van edeler en min edel „strookoren" of „korenstroo".

Die nieuwigheid maakt dan indruk. Men luistert er naar als naar een hoogere wijsheid.

Men zegt er immers bij, dat op die wijs de Schrift niet verliest maar wint in waarde. Uit de Schrift zelf poogt men dat verzinsel van „strookoren" of „korenstroo" waar te maken.

Dat heet dan „God-menschelijk" of „menschelijk-Goddelijke" inspiratie. Er flikkert in woorden en phrasen veel schoon klatergoud.

Maar straks wreekt zich, wat eerst onschuldig spel leek. Het stroo wordt al meer, het koren wordt al minder. Ten leste liggen er onder den berg van stroo hoogstens nog enkele koomhalmen verborgen. En het einde is, dat met een afloop van zeer snelle wateren, alle bewuste, regelrecht Goddelijke openbaring teloor gaat, en de gemeente die achttienhonderd jaar lang zalig bij Gods Woord heeft geleefd, in één vierde eener eeuw heel haar Bijbel als Bijbel kwijt raakt.

Is dit nu de schuld dier predikers? Dechuld dier nieuwerwetsche geleerden?

Ongetwijfeld, en hard zal hun oordeel zijn, want ze plegen een roof aan God en zijn gemeente.

Maar toch ook de Gemeente staat schuldig, evenals het volk te Jeruzalem in Jeremia's dagen.

Had dat volk in Jeruzalem die strooprofeten, zooals het bij Jeremia heet „geslagen met de tong", d. w. z. openlijk tegengestaan, bestraft en afgewezen, hun zou spoedig de mond zijn gestopt.

En zoo ook, had de Gemeente ook nu die stroogeleerden van thans onmiddellijk weerstaan, met verontwaardiging afgewezen, en niet geduld, ze zouden in hun stroowijsheid beschaamd zijn geworden.

Van de Lappen in het noorden van Noorwegen wordt gemeld, dat toen voor het eerst in hun kerk een jong prediker optrad, die deze stroo-wijsheid van den kansel verkondigde, op het eerste woord, heel de gemeente opvloog en opstoof, en den prediker dwong den kansel te verlaten. Ze wilden er niet van hooren dat in Gods eigen huis Gods Woord zou worden aangerand.

Laat dat nu te geweldig geweest zijn, om navolging te verdienen, maar dit blijkt dan toch, dat die Lappengemeente, die in heiligen ijver voor de eere van Gods Woord opstoof, tienmaal hooger stond dan zoo menige andere gemeente in ons vaderland, die stukje voor beetje Gods Woord met haar gedoogen in haar heilige vergaderingen heeft laten afbreken en uiteenrafelen.

Er ligt, dit geven we toe, een deel verontschuldiging voor de Gemeente in de voorzichtige, fluweelen langzaamheid, waarmee deze predikers er de schaar in hebben gezet.

Maar toch kan het water van de zee de schuld van onaandoenlijkheid, die op de Gemeente komt, niet afwasschen. Zij heeft feitelijk door haar laf gedrag dat bedrijf-der geleerden aangemoedigd.

En als we nu zeggen de Gemeente, laat dan niemand denken aan zekere ongrijpbare massa, neen, dan is dat ieder lid der Gemeente, hoofd voor hoofd. Dan zijt gij dat, die aan die valsche berusting meê hebt gedaan, en gezwegen hebt toen spreken plicht was.

En wederom dat ge hier mede schuldig staat, waaraan anders ligt het, dan dat ge voor uzelven maar half aan die Schrift hebt geloofd, dat ge zelf een halve zijt gevveest, waar ge een luele had moeten wezen, en dat ge den schat, den rijkdom, de heerlijkheid die ge in die Schrift bezat, voor uzelven, in uw eigen leven en zielsbestaan, nooit ter helfte hebt gewaardeerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Wat heeft het stroo met het koren te doen”?

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's