Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XLV.

Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Mattheus 5 : 16.

De verkregen uitkomst is metterdaad een gewichtige. Wc zien nu duidelijk onderscheid tusschen de tweeërlei bewerking, die een zondaar ondergaat, zoo hij ten leven terugkeert. Er is dan eenerzijds een regelrechte daad van God, die in de kiem en kern van zijn persoon alle gevolg der zonde en der zondige afdoling op eenmaal en ten eenen male, vernietigt, dat doode ik levend, dat zondige ik heilig stelt, en dat op zoo doortastende en doordringende wijze, dat terugslag in de zonde is afgesneden, en deze herboren mensch, overmits het zaad Gods in hem blijft, niet meer zondigen kan. Deze regelrechte daad van God rekt zich niet door tijd, ze is aan geen enkele voorbereiding gebonden, bezigt niet één enkel middel, en is in niets van den mensch zelf afhankelijk. Het is de vrijmachtige God, die overeenkomstig zijn eeuwig Raadsbesluit, deze daad te zijner tijd aan elk zijner uitverkorenen volbrengt, en in allen volbrengt op gelijke wijze. Deswege is deze daad Gods een daad van uitsluitend particuliere genade. En waar nu straks op deze eerste grondleggende daad, op deze daad van herschepping, allerlei nakomende daden volgen, om het alzoo „nieuw geschapene" (Efeze 2 : 10) in stand te houden en tot verdere ontkieming en ontplooiing te brengen, wordt zeer zeker het herboren ik medewerkend, en treden allerlei krachten, van ter zijde, als middelen in, waarvan God zich bedient, en zich zijn kind laat bedienen, maar in hoofdzaak blijft de sttnvkracht, die uit het „zaad Gods, dat in ons blijft, " de plant met haar bloem en vrucht doet opstijgen, opkomen uit diezelfde particuliere genade. In dien zin is het God die u niet alleen wederbaart, maar ook bekeert, maar ook het geloof u schenkt, maar ook u heiligt, maar ook eens u verheerlijken zal. Dit alles toch vormt saam één heilig werk, dat niet deze aarde, maar den hemel, niet dit leven onzer worsteling maar het rijk der heerlijkheid bedoelt. Reden waarom het dan ook geheel hetzelfde blijft, ofGoddeHeere deze verschillende werl< ingen alle saamtrekt in één punt des tijds bij iemand die terstond na zijn bekeering sterft, of wel ze spreidt en deelt over zeer onderscheidene jaren bij een ander, dien hij gesteld heeft, om nog een halve eeuw en meer in het schijnsel van het hooger licht op deze aarde te wandelen.

Maar bij deze regelrechte daad Gods, die al valt ze in daden van herschepping, instandhouding en ontplooiing uiteen, toch in den grond slechts één enkele daad is, komt nu in de tweede plaats een daad van zelfreiniging, die niets af of toe doet aan uw wedergeboorte, die voor geen grein iets toebrengt aan uw eeuwige redding, maar die strekt, om u, zoolang ge hier op aarde zijt, den naam van uw God te doen verheerlijken door het betoon van een Godzalig leven. Dit nu is, gelijk vanzelf spreekt, een gemengd werk, d. i. een werk in en aan uw persoon, waarin God u voorkomt, steunt en bezielt, waarin andere kinderen Gods u ondersteunen en helpen, maar waarin toch de hoofdactie altoos moet uitgaan van uzelven. Gij moet uzelven reinigen. Reinigt de harten, o, zondaars, heet het in Jac. 4 : 9, iets waarbij het opmerkelijk is, dat zij die zich te reinigen hebben, hier als „zondaars", en niet als „geloovigen" worden aangesproken, hoewel toch die zelfde personen zich, kort van te voren, aldus hooren toespreken : „Naar zijnen wil heeft Hij ons wedergebaard, door het \voord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstehngen zijner schepping" (i : 18). Het verschil is alzoo, dat ze hier niet genomen worden in hun verborgen stand voor God, want dan zijn ze heilig en volmaakt, maar in hun stand als nog in de wereld levende personen, en dus geroepen om in die wereld de deugden te verkondigen van Hem die ze geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.

Hiermede is natuurlijk in het minst niet beweerd, dat er tusschen deze zelfreiniging en hun verborgen leven voor God geen inneriijk en zelfs noodzakelijk verband zou bestaan. Dat zal wel anders blijken. Maar vastgehouden wordt de overtuiging, dat dit leven in deze wereld, dit worstelen in de wereld, en dit zichzelf mengen in de wereld, geen middel ter zaligheid, maar uitvloeisel van zaligheid is, en ten doel heeft niet iets toe te voegen aan het werk van Christus, maar om in dit leven God te verheerlijken.

Onze Heidelbergsclie Catechismus drukt dit zoo uit, dat zich Yüenn e^vv „leven der dankbaarheid" uit, wat natuurlijk op hetzelfde neerkomt, maar toch niet aan het uiterste doel raakt. Dankbaarheid is een beweegreden, waarom we zóó en niet anders handelen, maar duidt nog niet aan, waartoe die actie leidt, waarop ze uitloopt, waarop ze gemunt is. Waarom toon ik dankbaarheid als ik mijzelven reinig} Antwoord, niet alleen omdat dit mijzelven voldoet. Dat óók wel, maar dat is toch de eigenlijke aandrift niet.

Zal er dankbaarheid uit iets spreken, dan moet het uitloopen op iets niet voor mijzelven, maar voor God. En dit laatste nu vindt ge dan eerst, als ge van deze zelfreiniging zorgvuldig afsnijdt elk motief om er zelf zalig door te worden, en zoo ge stoutweg het aandurft, dat ge hiermee uitsluitend bedoelt het verkondigen van de deugden van Hem die u riep, d. i. het laten schijnen van het licht, dat in u is, opdat de menschen het zouden zien en uwen Vader die in de hemelen is. verheerlijken mogen. Zeg dus nooit, waar het uw zelfreiniging betreft, dat ge u niet stoort aan de menschen. Christus zelf toch zegt u, dat ge juist daarom het doen zult. En eerst als de menschen het zien, kan er uw Vader die in de hemelen is om verheerlijkt worden. Doch dit brengt dan ook met zich, dat deze zelfreiniging niet kan tot stand komen door de rechtstreeksche werking van de particuliere genade, maar dat ze veeleer in haar uitwerking juist op de gemeefte gratie berust.

Dit kan reeds daarom niet anders, omdat het een zelfreiniging moet zijn, die ook voor de ongeloovige menschen waarneembaar is. Zij toch moeten uw goede werken zien, en er God om verheerlijken kunnen. Dit nu is met loutere werkingen des Heiligen Geestes niet het geval. Wat recht streeks uit de zaligmakende genade opwast, is voor de wereld öwwaarneembaar. Gedurig immers wijst de Heere Christus zelf er op, dat de wereld den Heiligen Geest niet ziet en niet zien kan, dus ook niet zijn werkingen kan waardeeren. Dat kunnen alleen degeloovigen. Alleen wie zelf den Heiligen Geest in zich draagt, heeft een oog, dat voor de dingen des Geestes ontsloten is. De nog enkel natuurlijke mensch ziet niet de dingen die des Geestes Gods zijn. En van al wat in engeren zin tot het Koninkrijk Gods behoort, sprak Jezus zoo besHst mogelijk tot Nicodemus: „Wie niet geboren is uit water en Geest kan het Koninkrijk Gods zelfs niet zien." Behooren nu de geestelijke dingen, die rechtstreeks product van particuliere genade zijn, naar allen erkennen, tot het Koninkrijk Gods, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat met het laten schijnen van ons licht voor de wereld, zóó dat de wereld het zien kan, niet kan bedoeld zijn het geestelijk leven in het Koninkrijk Gods. Zullen de menschen het zien kunnen, en zullen zij, omdat zij het in u zien, God in den hemel verheerlijken, dan moet hier sprake zijn van dingen die onder hun bereik vallen, die zij binnen hun gezichteinder kunnen krijgen, en die ze zóó beoordeelen kunnen, dat ze, met de hun ten dienste staande onderscheidingsgave, ze als goed, als lofwaardig en als prijslijk keuren kunne. Bedoeld moeten hier alzoo zijn, niet mystieke geestelijke roerselen, maar idtingen in het gewone vienschelijke leven, die onder ieders bereik vallen, en die ook aan ongeloovige menschen tot op zekere hoogte waardeering kunnen afdwingen.

Doch is dit zoo, dan gevoelt men ook, wat geheel ander standpunt hieruit voor de zelfreiniging van de geloovigen geboren wordt. Ge wordt dan met den eisch dier zelfreiniging niet uit de wereld naar uw bidcel gedreven, om alzoo in het verborgene voor uw God dit werk aan u zelven te volbrengen, maar ge wordt dan juist uit uw bidcel uitgedreven in de wereld, om middenin die wereld, als een getuige voor uw God te staan Zeker ook als een getuige met uw woord. Belijden toch is altoos plicht. Maar toch van die belijdenis handelen we nu hier niet. En hier doelt alzoo dat „getuige zijn" op heel de verschijning van uw persoon, op de wijze van uw optreden, op gansch uw handel en wandel. Die handel en wandel, dat persoonlijk optreden, die verschijning in het midden van andere menschen moet een aanbeveling zijn, niet van uzelven, maar een aanbeveling te midden dier wereld van den God, dien ge belijdt. De wereld staat tegen dien God gekant. Maar u ziende, gelijk ge in de wereld optreedt, en gelijk ge u aangenaam maakt bij de conscientiën der menschen, kan ze de erkentenis dan niet terughouden, dat die God toch aangename, eerlijke, flinke mannen en vrouwen in zijn dienst heeft. En gelijk men een veldheer, al is hij onze vijand, toch eeren zal, zoo hij blijkt uit te komen met een leger van dappere, flinke, nobele soldaten, , zoo moet dan ook de wereld uw Koning eeren, omdat aan u blijkt wat schoone h 'rschare van trouwe, dappere dienaren en drëtoafigssen Hij voor zich te winnen wist.

Verwarring van begrippen is hier alzoo ondenkbaar. Er is volstrekt niet bedoeld, dat ge zoetsappig en laf u naar de wereld voegen of om haar gunst bedelen zoudt. Integendeel, dat zou de wereld niet in u prijzen. Duidelijk moet het veeleer in u uitkomen, dat ge niet van de wereld zijt, en niet haar, maar Christus als uw Koning eert, en dat ge als ingelijfd bij zijn heirscharen den strijd tegen die wereld hebt aangebonden. Maar te midden van dien strijd moet gij zoo kloek en moedig voorkomen, en u zoo edel en weiaangenaam weten voor te doen, dat uw tegenstander zelf onder den bekorenden indruk van uw dapperheid, uw beminlijkheid en uw edelen zin komt, en het tenslotte aan Jezus moet benijden, dat een heirschare van zoo edele mannen en vrouwen door hem aan de wereld ontroofd, en voor zijn rijk gewonnen is. De tucht m.oet in die heirschare van den Christus zóó uitstekend en zóó overvloedig in vruchten zijn, dat de wereld bij al den haat dien ze God en zijn Christus toedraagt, toch onder de bekoring van zijn leger komt, en haars ondanks zich genoodzaakt ziet, de uitnemendheid van dezen Koning te eeren.

Met de vooral in mystieke kringen soms geliefkoosde „geestelijke zalverij", gelijk men het wel genoemd heeft, heeft deze zelfreiniging alzoo niets gemeen. Dat er op uit zijn, om met zekere deftige gestalte rond te loopen, wekt bij de wereld veeleer onuitstaanbaren weerzin, en al moge het voor een tijd de eenvoudige vromen misleiden, de meer ontwikkelde kinderen Gods doorzien toch het ijdcliuitige vaii deze - ^'eestelijke gekunsteldheid terstond, en dat opzettelijk vroom zijn in kleedij, en gebaren, en toon van spreken, en wat dies meer zij, heeft nooit en nimmer in de kerk van Christus anders dan een voorbijgaand oogenblik indruk kunnen maken. Het met wit bepleisteren van een grauwen en gescheurden njuur was nooit oprecht, en kon daarom nooit stand houden. Toch vergete men niet, dat elke richting en elke prediking, die de zelfreiniging niet in het midden der wereld, maar in de verborgen tente, niet in verband met de gemeene gratie, maar uitsluitend als vrucht van particuliere genade predikt, schier noodwendig tot dezen geestelijken hoogmoed, die het graf voor alle waarachtige vroomheid is, uitdrijft. Op dat standpunt toch is een braaf, eerlijk en trouw verkeeren in de wereld nog niets dan wat een ander ook kan, en begint het kind van God eerst dan door de reten te gluren, als er iets specifiek geestelijks bij komt. In dat specifiek geestelijke wordt dan vanzelf de hoofdzaak gezocht. En daar dit specifiek geestelijke dan ook in zekeren specifieken vorm naar buiten wil treden, kan het wel niet anders dan zijn kracht zoeken in veel deftige woorden, in gemaakte houdingen, in overspannen uitdrukkingen, in zonderlinge kleeding, en in een stijfstug gelaat of in een gedwongen „lieven" lach om de lippen.

Doch heel anders wordt dit, zoodra men ernst met het Woord maakt, en het verstaan gaat, dat we ons licht hebben te laten schijnen voor de menschen, opdat zij het zien, en er God om verheerlijken mogen. Dan toch hgt het in den aard der zaak, dat we ons bewegen moeten op een terrein, dat de wereld zelve overzien kan, waar ze verstand van heeft, waarop ze zelve tot keuren in staat is, en waarop ze u zal en moet eeren, indien ge metterdaad op dit ook voor haar openstaande terrein een kracht en bezieling openbaart, die de hare te boven gaat. Zoo wordt ge dan naar uw leven in de wereld verwezen. Niet naar een afgesloten geestelijk leven, dat door een staket afgescheiden, naast uw ander leven zou staan, maar naar uw leven als mensch onder menschen. Uw herschepping heeft u als mensch herschapen. Niet u uit de menschenwereld uitgenomen, en een halven reinen engel in u getooverd, die nu uw menschelijken persoon onderdrukken zou. Neen, maar als mensch zijt ge wedergeboren. Als mensch zult ge kind van uw God zijn. En zoo als mensch zult ge onder menschen uw God verheerlijken.

Daartoe nu vindt ge de baan geëffend. Algemeen bekend is het toch, hoe er inde wereld een lust en begeeren werkt, om zich met de kinderen Gods bezig te houden. Ge behoeft heusch niets te doen, om de attentie der wereld te trekken. Aller attentie is vanzelf op u gericht. En zoo dikwijls de wereld in haar kringen bijeen is, staat op haar agenda steeds als vast punt van bespreking : Na te gaan, of er op de belijders en belijderessejt van den Christus ook iets zij an te merken. Critiek oefent ze, en dat el gestreng, scherp en aanhoudend, vanzelf op u uit. Dat doet de wereld in lle hoeken, en in alle kringen, en in alle gezelschappen. En als het haar an gelukt een belijder of een belijdeesse van den Christus te ontdekken, van ien ze merkt dat hij „mooi praat, maar eelijk doet, " in zijn persoonlijk leven slorig is, op zijn huisgezin niet let, in zijn aken achterlijk, in geldelijke aangelegeneden niet stipt eerlijk, in ongelegenheden iet trouw, in zijn wijze van doen niet link en prettig, in zijn omgang niet aanenaam maar stooterig, in zijn humeur astig, in zijn karakter netelig, in zijn artstocht driftig is, en misschien zelfs ich nog wel aan leelijker dingen schulig maakt, dan gaat er in die kringen er wereld één hoongelach op, om over ien' schijnheilige te triomfeeren, en dan eert zich die jubelkreet der wereld, el allereerst tegen u, maar toch eigenijk tegen den God uwer belijdenis, en dan egt de wereld bij zichzelve: „Waarom ouden wij den dienst der wereld voor den ienst van den God der Christenen uitruilen 1 Nu ziet ge zelf wat dat dusgeoemde Christendom geeft."

Wat Jezus u vermaant: „Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij uw licht zien, en uwen Vader in de hemelen verheerlijken mogen, " slaat dus én ziel-én menschkundig geheel op de wereld zooals ze is. Je sus wist, dat de wereld aldoor met arendsoogen op zijn verlosten letten zou, en dat de eere van zijnen Vader, die hem alles was, er bitterlijk onder lijden zou, indien de belijders van zijn Naam niet met eere in het midden dier wereld verkeerden. En toch neigen de vromen er nog steeds toe, om met algeheele ombuiging van deze diepe gedachte van Jezus, het terrein der gemeene gratie, het eenige terrein waarop de wereld oordeelen kan, prijs te geven, en zichzelven op ongezonde manier op een apart gekozen geestelijk terrein geestelijk op te blazen. Ons protest daartegen kan dan ook niet ernstig genoeg uitgaan. Zie, een Christen wordt officier, wordt notaris, wordt burgemeester, wordt lid van den raad of van eenig hooger college. Laat men nu het terrein der gemeene gratie varen, en trekt men zich op dat der eenzijdige geestelijkheid terug, dan acht men bijzonder Christelijk uit te komen, bijaldien men in deze onderscheiden waardigheden nu eens scherp en beslist voor het een of ander speciaal Christelijk belang opkomt. Maar wat men vergeet is, dat elk kind van God, een iegelijk naar de mate; -zijner gave, zich dan juist in de eerste plaats op de gewone dingen van zijn ambt of zijn lidmaatschap zóó heeft toe te leggen, dat hij toont er meer ijver, meer toewijding aan te besteden, er beter in thuis te zijn, en er meer in te kunnen uitrichten, dan een ander die verre van den Christus staat, Getuigen moet Gods kind óók, het spreekt vanzelf. Voor de speciaal Christelijke belangen moet hij ook opkomen. Het niet te doen zou laf zijn. Maar dat is alles nog niet uw licht als burgemeester, als notaris, als officier, als lid van dit of dat college zóó laten schijnen, dat de menschen het zien, en er God om verheerlijken. Dat doen Gods kinderen dan eerst, als ze hun licht laten schijnen in hun ambt, in hun beroep, in wat ze als lid van zulk een college te doen hebben, en het toonen dan beter te kunnen doen dan anderen. En zoo is het in alle dingen. Met een ambtenaar, met een winkelier, met een dienstbode, met een daglooner. Die allen moeten als Christenen aangenamer menschen zijn dan andere menschen, en beter werk leveren dan die anderen kunnen. Men moet aan alles merken, dat er werkelijk in hen een kracht werkt, die de wereld derft. Dat is u aangenaam maken aan de conscientiën der menschen. Dat is uw licht laten schijnen in de zaken des levens en op een terrein dat de wereld beoordeelen kan. Op dat terrein moet ge haar eerbied afdwingen. En gestadig, rusteloos moet de drang in u zijn, om op dit breede terrein van uw leven zóó uit te komen, dat ge den Naam van uwen Heer geen smaadheid aandoet, maar onwillekeurig de wereld dwingt, om uw God en uw Heiland te verheerlijken.

Dat verheerlijken worde intusschen niet verkeerd verstaan. In eigenlijken hoogeren zin zal de wereld nooit uw God en uw Heiland verheerlijken. Integendeel, ze staat altoos tegen Hem over. Maar ook zoo kan aan de wereld ontzag voor dien God worden ingeboezemd. Menig vader, die zelf niet gelooft, wil toch dat zijn kind_ in geloof zal worden opgevoed, omdat hij ziet dat de kinderen en jongelingen uit geloovigc kringen toch in den regel minder losbandig worden, dan de kinderen en jongelingen uit de kringen der wereld. Welnu, dat is van de zijde der wereld op haar manier God verheerlijken. Als men op een kantoor gaarne een Christen heeft, omdat men zegt: „Op die kerels kunt ge rekenen; die zijn eerlijk als goud", dan wordt in zulk een klerk God verheerlijkt. Als men zegt: „Die vrome dienstboden zijn lastig met al dat kerkgaan, maar ze dienen u trouw, ze koken best en zijn niet uitlooperig", dan wordt in zulke dienstboden God verheerlijkt. Dan toch erkent de wereld, haars ondanks, dat er van het geloof een kracht op het leven uitgaat, en dat die kracht zedelijk en bruikbaar voor het leven werkt. Jongelingsvereenigingen zijn best, niet als ze onze jonge mannen witdassen, maar als ze hen uitdrijven, om elk in hun bedrijf, beroep en werkkring de eerste te zijn in kunde, toewijding, trouw en ijver. En dit alles rust weer op de waarheid, dat de wereld in haar conscientie zich niet vrij van den Christus voelt, en deswege blijde is, zoo ze een Christen ziet dolen en vallen, omdat die nuttelooze belijdenis dan de stem van haar conscientie smoort. Maar dan wordt ook diezelfde conscientie der wereld geprikkeld en wakkergeschud, zoo dikwijls de wereld kennis maakt met Christenen, die haar eerbied inboezemen en respect afdwingen. Dan toch voelt ze, dat er in dien Christus een kracht is, en van dien Christus een kracht uitgaat, waartegen zij zich niet anders dan op zondige wijze verhardt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's