Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Zijn God onderricht hem van de wijze."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Zijn God onderricht hem van de wijze."

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.

Jesaia 28 : 36.

Dat rijk genie, dat geheel éénig talent van God komt, stemt al wie nog aan een God gelooft toe. Genie kan geen kunstenaar zijn metgezel instorten, talent kan geen leeraar zijn leerling bijbrengen.

Ook hier komt de kunst „de natuur" wel ter hulpe, zelfs scheelt het ongelooflijk veel, of het genie door oefening verfijnd en verscherpt, t en zoo ook of hel talent door inspanning ontwikkeld werd; maar het genie en het talent zelf schuilt toch altoos in onzen aanleg. Daarmee worden we geboren. Dat bezitten we of bezitten we niet, en wie het niet bezit krijgt het nimmer. En overmits we nu aan onze eigen geboorte, aan het formeeren van onzen aanleg, en aan het scheppen van onze persoonlijkheid niets konden af-en toedoen, kan niet anders beleden worden, dan dat over genie en talent vrijmachtig beschikt werd door Hem die ons schiep en in het leven riep, en dat Hij het gaf of onthield naar zijn welbehagen.

Dat is voor de droomers van gelijkheid onder menschen dan wel ergerlijk. Het werpt heel hun schoone theorie omver, en toont dat er op geestelijk gebied van gelijkheid eenvoudig geen sprake, maar ongelijkheid allerwegen heerschende is. Doch het feit zelf blijft onverzettelijk en is niet op zij te dringen. Stoffelijk bezit zou men desnoods nog pondspondsgewijs verdeelen kunnen, maar geestelijk goed is voor geen verdeeling vatbaar.

Evenmin als er in de dierenwereld een reden is te geven, anders dan Gods vrijmacht, waarom het ééne gevleugelde wezen een nachtegaal of leeuwerik is, die u door zijn zang verrukt, en het andere een kakatoe of kraai, die u met hun wangeluid het gehoor zeer doen, evenmin is er buiten Gods almachtigheid en vrijmachtigheid een reden uitdenkbaar, waarom de ééne mensch dof en bot van aanleg is en de ander geniaal en talentvol.

Want ook al gaaft ge toe, dat gestadige ontwikkeling van een geslacht ook de kans verhoogt op geniale en talentvolle personen, die uit zulk een geslacht te verwachten zijn, voor den persoon zelf blijft dit geheel eender, en komt de vraag dan aldus te staan, waarom de ééne persoon uit zulk een ontwikkeld, de ander uit zulk een achterlijk geslacht geboren werd.

Ook bij de dieren kan men door kruising het ras verbeteren, ook bloemen kan men in haar soort veredelen, en alsdan zullen uit het verbeterde ras meer edele exemplaren en uit het veredelde bloemensoort meer keurige gewassen voortkomen, maar voor de exemplaren zelve blijft dit één. Dat een fijne jachthond of een edel raspaard soms beter dan een mensch verzorgd wordt, terwijl de kettinghond op het erf zich met toegeworpen brokken moet behelpen of een karrepaard de vuilnis helpt ophalen, doet beider lot ganschelijk uiteenloopen, maar zonder dat er voor dit sterke verschil in levenslot, een andere verklaring is, dan de beschikking Gods.

Alleen kan men van ons menschen ze^en, dat de rijkbegaafde mensch aan de geestelijk minder bedeelden van zijn schat meedeelt, want in de voorrechten der algemeene ontwikkeling deelen allen. De kraai wordt er niets beter door dat de leeuwerik zoo prachtigen slag heeft, en de paardebloem wint er niet bij, dat tulp en roos veredeld worden. Maar onder menschen geniet ook wie zelf genieloos is, van anderer genie. Edison had het genie, maar heel de wereld heeft bate van zijn electrische uitvinding.

Er is in dit opzicht in den mensch iets van wat onder de hemellichten gekend wordt. Onze aarde koud; de zon kreeg de warmte; maar van die hitte der zon heeft ook on2: e koude aarde profijt.

Doch wil dit nu zeggen, dat alleen de man van genie en van talent van zijn God verrijkt en onderwezen is, en dat de ordinaire mensch van de onderwijzing en het licht zijns Gods is verstoken ?

Zoo verstaat men het veelal, en de mannen van talent gaven aan die booze theorie maar al te gereeden ingang.

Bij genie werd van een „sprank van Goddelijk vuur" geroemd, talent als een gave Gods verheerlijkt, en de overige kinderen der menschen hadden alleen „het menschelijke." Het hemelsche blonk waar genie of talent schitterde, in alle overigen glom hoogstens de gladheid van het aardsche.

Doch hoor nu wat Gods profeet, wat Jesaia, reeds voor duizenden van jaren in Israël verkondigde.

Hij heeft het over gewone boeren, over menschen die ploegen en zaaien en straks maaien en dorschen.

En wat zegt hij nu van deze gansche ordinaire landlieden ?

Niet minder dan dit:

„Neemt ter oore en hoort mijne stemme, merkt op en hoort mijne rede: Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo: Wanneer hij het bovenste er van effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst, of spelt, elk aan zijne plaatse?

'En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok; het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet geduriglijk dorschende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden. Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad. Hij is groot van daad."

Ge ziet, hier is een geheel andere prediking.

Hier wordt ook van den gansch ordinairen landbouwer gezegd, dat hij van _ God geleerd is. Nu, niet geestelijk voor zijn zieleheil, want daarvan handelt de profeethierniet. Neen maar „van God geleerd" bij zijn ploegen en eggen, bij zijn spitten en mesten, bij zijn zaaien en wieden, bij zijn maaien en dorschen.

„Zijn God onderricht hem." „ZTy leert hem."

Voorts: „al wat de boer doet, dat komt ook voort van den Heere der heirscharen."

En niet het minst daaruit zien we ten slotte: „hoe ivonderlijk Hij is van raad en hoe groot Hij is van daad."

Gij waart geneigd. God alleen in de genieën te verheerlijken, zijn wonderlijk doen alleen in de mannen van talent te bewonderen.

Maar Jesaia, zelf een genie als weinigen, spreekt daar niet eens van.

Hij vi'ijst u omgekeerd op het geiuone leven, en dat nog wel op het gewone leven der landlieden, en zegt dat God diarin groot, daarin wonderlijk van daad is.

Dat God ook gewone aardsche dingen onderwijzen kan, en het niet beneden zijn Goddelijke waardigheid acht, dat ziet ge aan het instinct der dieren.

De dieren onderwijzen elkaar niet, en de dieren zien het niet van elkaar af. Als ge een pas uitgekomen spinnetje apart neemt, weeft het straks zonder ooit een web gezien te hebben, toch dat web even kunstig als de moederspin. Kondt ge zwaluw-eitjes door een anderen vogel laten uitbroeden, en hieldt ge de jonggeboren wezentjes op een zolder, ze zouden straks evenzoo haar nestjes bouwen als het de zwaluwen in vrijheid doen, zoo gij maar zorgdet, dat de klei voor ze te vinden was. Niet door onderwijs of afzien, maar van nature weet de duif dat valk en sperwer haar vijanden zijn, en de jonge duif speurt ze reeds van verre in de lucht. Zoo juist evenredig als de bij haar raat bouwt, doet gij het haar niet na, en niet één doet dit alleen, maar zonder afspraak doen ze het alle saam.

Dat heet nu instinct. Ook al één dier woorden, om God te doen vergeten. Maar feitelijk is het dan toch God, die aan het dier al deze dingen ingeprent, het in zijn aard aldus ingelegd, het voor het dier aldus bedacht, en het aldus aan het dier onderwezen heeft.

En nu is dit bij den mensch anders.

Onder menschen komt niemand er alleen, maar ze drijven op elkander. De één ziet van den ander af. Saam helpen ze elkaar voort.

En de kennis van den één staat in verband met de kennis van den ander.

Dat is, omdat we een organisch geslacht vormen, een hoogere eenheid. We staan niet als eenlingen naast elkaar, maar vormen saam één geheel.

De dieren bezitten hun terrein elk voor zich en op zich zelf; wij gemeenschappelijk.

Vandaar ook dat er onder de dieren geen vooruitgang is. Elk nestje, elke honigraat wordt nu nog juist zoo gebouwd als voor vier duizend jaar. Het leven der dieren herhaalt zich, maar komt niet vooruit, Ons menschelijk leven daarentegen begint met zeer weinig, maar gaat steeds verder.

De uitgeholde boomstam waarmee het varen begon, en de mailboot waarmede we thans den oceaan doorsnijden, zijn niet meer in één adem te noemen.

Maar al verschilt én door dat gemeenschappelijke én door dat vooruitgaande onze kennis aanmerkelijk van het instinct der dieren, hierin toch is hun kennis en de onze één, dat ze ergens vandaan moeten komen, en dat ze niet anders kunnen verklaard worden, dan dat ze beide eerst door God gedacht zijn, en ons zijn medegedeeld.

Maar is dit zoo, komt de kennis van ons menschelijk geslacht van God ons toe, dan volgt hier ook uit, dat wij door laten zien en afzien, door onderwijzen en leeren, door beproeven en slagen, door ondervinden en ervaren, niets doen dan in ons opnemen, maar dat de stof die we in ons opnemen er buiten ons is, en ons door God gegeven wordt.

Gelijk wij wel kunnen zaaien en oogsten en meel malen en brood bakken, en met brood ons voeden, maar onmachtig zijn één enkelen tarwekorrel te scheppen, zoo kunnen we dan ook wel kennis ne? nen, maar geen kennis scheppen, wel vinden en uitvinden, maar alleen datgene wat God er eerst neerlegde, opdat wij het er vinden zouden.

En zoo blijkt dan, hoe alle kennis in het huiselijk leven, in bedrijf en ambacht, alle schoolkennis en alle wetenschappelijke kennis, rust op wat God ons leert, en uit zijn onderricht ons toekomt. Tot de tafels van vermenigvuldiging toe zijn niet door ons, maar door God uitgedacht, en Hij heeft teweeggebracht, dat wij ze vonden, en Hem nadachten. En dat tweemaal twee vier is, is niet omdat we het elkaar zoo napraten, maar omdat God alzoo de orde, tot in de cijferwereld en in de wereld der verhoudingen, besteld heeft.

Zeker de ervaring heeft ons den landbouw geleerd, en de één heeft het den ander verbeterd, en nog steeds moet de landbouw vooruit, maar ergens komt het toch vandaan, dat de mensch wel, het dier nooit het land is gaan bebouwen. Mieren hadden best tarwekorrels over het land kunnen uitdragen en in den grond verbergen. Ze dragen wel meer dan één tarwekorrel. En toch doen ze het niet. Ze gaan juist zoo ver als het instinct reikt, maar zoo eenvoudige gedachte, als om te zaaien en te oogsten, kennen ze niet.

Waarom dan kent de mensch, schier overal waar hij leeft, dit denkbeeld wel?

„Des nachts, zegt David, onderwijzen mij mijne nieren". Salomo richt ons oog op de „Wijsheid", wat heel iets anders is dan schoolkennis. En alle Christen belijdt dat „goed gebeden het halve werk is". Ook bij ons leeren.

Die onderwijzing Gods in alle ding is dus ook persoonlijk. God onderwijst niet alleen ons geslacht, maar ook een iegelijk mensch.

Ook het leeren is dus geen abstractie, en wie het tot een abstractie maakt, stompt af.

Neen ook onder alle leeren breidt zich een mystieke ondergrond uit. Ons geheugen alleen doet het niet, en ons oefenen alleen geeft het niet. Ook de wezenlijke kennis die in het leven vooruit brengt, rust op een innerlijke vorming van ons verborgen wezen. En al brengt die innerlijke vorming aan ons niet zoo als het instinct aan het dier, afgepaste en gereede kennis aan, wel werkt van binnen uit het bevattingsvermogen, het indringen in de dingen, het verstaan der dingen, en die innerlijke drijfkracht, die innerlijke bevatting wordt in een iegelijk onzer, op mystieke wijze gedragen en gegeven door onzen God.

Zoo vormt Hij ons innerlijk, en brengt ons door zijn Voorzienig bestel in het aanpassend verband met de dingen buiten ons, en dit onderwijs van onzen God gaat bestendig door.

Vandaar is onze rijping, onze ontwikkeling, ons klimmen in inzicht en goed verstand.

Het is dus niet alleen dat God ons schiep, en ons zekeren aanleg en zekere vermogens schonk, maar Hij verzelt ons heel ons leven door, ons innerlijk vormend, ons toebrengende wat we behoeven, en dat saam in ons verwerkend tot wat ons opbouwt en wassen doet.

En daarom, wezenlijk Christelijk onderwijs is niet gewoon onderwijs met den Bijbel er bij, maar zulk een onderwijs dat uit Jesaia 28 ook bij het gewone onderwijs verstaan heeft, hoe er niet één vak is, dat niet God zelf onderwees, en waarvan Hij de kennisse niet nog gestadig aankweekt en onderhoudt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,,Zijn God onderricht hem van de wijze.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's