Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XLVIII.

o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde! Gij, die uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen.

Ps. 8 : 2.

Is onze poging, om de beteekenis van het leerstuk der Gemeene Gratie zoo voor onze belijdenis van den CItristus, als voor onze beschouwing van den Christen, eenigszins vollediger toe te lichten, dan dit bij ons weten dusver geschied was, geslaagd, dan hebben we nu te handelen van de Voorzienigheid Gods, Verlosser en verlosten vinden in God Drieëenig hun hoogere eenheid, en tegelijk is het in en door Gods Voorzienigheid, dat de eenheid tusschen de particuliere genade en de gemeene gratie gewaarborgd ligt. Ook dit laatste nu is van hoog gewicht. Hoeveel klaarheid het ook geve om deze tweeërlei genade juist en scherp te onderscheiden, er schuilt gelijk in elke onderscheiding altoos het gevaar in, dat ö«^i? rscheiding op scheiding uitloope, en beide genadewerkingen als twee reeksen van op zichzelf staande daden in onze voorstelling! komen te staan. En dit nu mag niet. Zulk een scheiding toch tusschen particuliere genade en gemeene gratie kon tot een tweeheid in ons hart, tot een tweeheid in ons leven, tot een tweeheid in ons belijden voeren, en daarin ten slotte, de vastheid van ons zelfbesef en van ons zedelijk bestaan ondermijnen. De geheele gang van ons betoog eischt daarom, dat we thans rechtstreeks op God zelven teruggaan, en in zijn Voorzienig bestel de hoogere eenheid van beide soort genadewerkingen weer vastleggen.

Te meer aanleiding bestaat hiertoe, omdat in het gemeene spraakgebruik Gods Voorzienigheid meest wordt toegepast op wat buiten het zaligmakend geloof omgaat. In die diepe dingen wil men dan niet inkomen, maar „de Voorzienigheid" daar blijft men aan vasthouden, daar kan men niet buiten, en die vindt men veel getnakkelijker te verstaan ook. In die gemoedsstemming vindt ge tal van welgestelde mersschen, die toch vinden dat men God danken moet voor bijzonder succes in zijn zaken, voor een boven verwachting geslaagde onderneming, voor een meegeloopen waagstuk. Ze waren eerst van kleine kracht, maar van lieverlede hebben ze geld verdiend, en daar moet God nu in gekend worden. Soms bekruipt hen de angst van wat ze hebben weer te verliezen, en bij wie anders is daartegen zekerheid te vinden dan bij de goedertierenheid Gods? Alleen die God kan ook hun kinderen door de wereld helpen. En voorts is men in zooveel gevallen in gevaar van ziekte, ongeval of zelfs van dood, dat zulke lieden niet verstaan hoe anderen voortleven, zonder het geloof in een God die over dit alles waakt. Voor wat aan hen hing zouden ze „het geloof in een Voorzienigheid" wel in gulden letteren op de hoeken van alle straten willen aanspij keren. —• En evenzoo vindt men een breede schare van zulke Voorzienigheidsgeloovers onder de inin gelukkige lieden der wereld. Die teleurgestelden, wien het tegenliep' en die nog altoos met tegenspoed, met klimmende zorgen en soms zelfs met gemis van het noodige te worstelen hebben, blijven daarom toch in hun hart behoefte aan een beteren gelukstaat in zich omdragen. Liefst hadden ze dit nu hier reeds. Maar blijkt dat niet te kunnen, en bestaat op keer in hun lot geen kans, dan geeft het toch altoos meerder glans aan hun existentie, zoo ze een vergezicht openhouden, waarin zij de Lazarussen in Abrahams schoot zullen zijn. Ze voegen zich dan in de gedachte, dat het om en om gaat. Het ééne deel der menschheid hier gelukkig en in de eeuwigheid rampzalig, en een ander deel hier zijn lijden, maar dan ook na den dood verblijden. Dieper onderzoeken ze dit niet. In gedachten van schuld en verlossing gaan ze niet in. Met de uitzondering op den gestelden regel houden ze geen rekening. Ze weten grosso modo, dat er in deze balans zekere waarheid ligt. En op die wijs vinden deze tegenspoedigen zeker tegengif tegen het pessimisme dat zich anders van hun hart zou meester maken, in de belijdenis van een Voorzienig God.

En is reeds op die wijs het Voorzienigheidsgeloof, wat den kring der personen betreft, op tamelijk breede schaal van het zaHgmakend geloof afgescheiden, ja, er aan tegenover gesteld, evenmin valt te ontkennen, dat ook in den kring der belijders van het heil in Christus, soortgelijke tegenstelling stand hield. Er zijn zeer zeker hemelsche en eeuwige dingen, en daarvoor heeft men den Heiland en zijn geloof in al die diepe mysteriën, maar er zijn toch ook aardsche, gewone, menschelijke dingen, die daar buiten staan, en daarmee niets te maken hebben, en daarvoor heeft men zijn gewone'Voorzienigheidsgeloof. Van dat diepe geestelijke geloof hoort men dan Zondags in de kerk, maar dat Voorzienigheidsgeloof is voor het huiselijk leven en voor alle dag. En zoodoende wordt de tweespalt in onze existentie tot in het geloof, ja tot in God zelf doorgetrokken. Men heeft tweeërlei leven, het eene natuurlijk en gewoon, ons met alle menschen gemeen, en het tweede geestelijk uit de wedergeboorte, dat alleen de uitverkorenen kennen, en voor dat tweede leven heeft men nu al die leerstukken, al die mysteriën, maar door dat eerste leven heeft men het eenvoudige, voor ieder verstaanbare geloof aan de Voorzienigheid. Voor dat geestelijk leven heeft men den Christus, met al wat tot de mystieke sfeer van zijn menschwording, opstanding en hemelvaart behoort, maar voor dit natuurlijk leven heeft men de schoone en zoo roerende belijdenis van een Vader die in de heinelen is.

Niet, dat spreekt wel vanzelf alsof ook de dieper ingeleide Christen zulk een scheiding maken zou. Reeds de Catechismus leert ons dat „Vader in de hemelen" wel anders en beter verstaan. Maar voor een breede klasse van geloovige Christenen, die het metterdaad oprecht met hun geloof meenen, maar niet gewoon zijn door te denken, en daarom niet dieper in de mysteriën plegen in te dringen, staan beide meestal naast elkander, en trekt zich de belijdenis van „Onze Vader, die in de hemelen is" in den regel op het uitwendig levenslot saam. Een niet te loochenen feit, in verband waarmee het terstond in het oog Springt, dat we hier te doen hebben met eenzelfde onderscheiding als die tusschen de particuliere en de algemeene genade. Dat Voorzienigheidsgeloof toch raakt óók het leven, dat ons met alle mensc '; cn. gemeen is en ons toekomt uit de eerste geboorte, en alleen dat zaligmakend geloof slaat dan op het tweede geestelijke leven, dat eerst in de wedergeboorte ons toekwam. Tevens blijkt ook uit het feit, dat onze Belijdenis deze twee levens evenzoo onderscheidt, dat er metterdaad aan deze onderscheiding een onmiskenbare waarheid ten grondslag ligt, en dat de fout alleen daarin kan liggen, dat men wat alleen te onderscheiden was, voor zijn besef geheel vaneen scheidt.

Tegenover die neiging nu plaatsen wij allereerst het feit, dat in de Heilige Schrift beide én de . dingen des zaligmakenden geloofs én de dingen van het Voorzienigheidsgeloof, met even veel nadruk aan de orde komen. Geheele boeken der HeiHge Schrift zijn bijna uitsluitend gewijd aan de dingen des aardschen levens. AI ontkennen we toch niet, dat ook in het boek van Job, van de Spreuken, en van den Prediker telkens het geestelijke doorglanst, en soms heerlijk schittert, toch is het klaar als de dag, dat het onderwerp hier behandeld, en de openbaring er in vervat zich voor het overgroot gedeelte richten, niet op de zahgheid van den zondaar, maar op de natuur, niet op Gods ontfermingen over den schuldigen niensch, maar op zijn grootheid in de schepping en het bestuur van de kinderen der menschen. Hoe diep ook de Psalmen in het geestelijk leven indringen, toch weet ieder hoe ook in de Psalmen gedurig de almachtigheid Gods en zijn glorie in het Scheppingswerk verheerlijkt v/ordt, en hoe er geheele Psalmen zijn, die bijna geheel, soms geheel hierin opgaan, en die slechts met een enkel woord, of een enkel vers aan nog hoogere orde van dingen herinneren. Van de profeten behoeft wel nauwlijks gezegd, hoe ze zich gedurig bewegen op het terrein der volken van rondsom die geheel buiten den heiligen kring liggen. En zelfs als ge in het Nieuwe Testament overgaat, vindt ge uw Heiland gedurig bezig in de dingen des aardschen levens, als hij kranken geneest, de schare spijst, of ook haar wijst op de leliën des velds en de vogelen des hemels, om tot stille berusting in het uitwendig levenslot aan te manen. En komt ge in de brieven van de apostelen, dan moet zeer zeker toegestemd, dat hier de dingen des zaligmakenden geloofs het leeuwenaandeel erlangen, maar toch is ook deze apostolische literatuur gevuld met allerlei vermaan en vertroosting, doelende niet op het geestelijk, maar op het gewoon wereldsch leven.

Men kan dus in het minst niet zeggen, dat men voor het Voorzienigheidsgeloof de natunr heeft en voor het zaligmakend geloof zijn Bijbel. Integendeel de Heilige Schrift doelt op beide, en op beide even sterk, en op beide in onverbrekelij ken samenhang. Iets waar temeer nadruk op moet gelegd worden, omdat de prediking, gelijk die veelal gangbaar is, zoo licht tot een

tegenovergestelde conclusie zou leiden. In die prediking toch wordt gemeenlijk de aandacht der gemeente bijna uitsluitend op die uitspraken der Heilige Schrift gericht, die betrekking heb­ ben op het zaligmakend geloof. Zamelden we over een heel jaar uit een honderdtal kerken de teksten bijeen, waarover gepredikt is, dan is men vooruit zeker er stellig 90 percent van het laatste soort onder te vinden. .'Schriftteksten die op het Voorzienigheidsgeloof doelen, worden niet dan bij uitzondering gekozen, ook omdat men vooruit weet, hoe de gemeente zoozeer aan dit eenzijdige gewend is, dat ze zich teleurgesteld en onbevredigd vindt, als niet het middenpunt des zaligmakenden geloofs aan de orde kwam. Vroeger waakte men nog tegen deze eenzijdigheid door geeeel de Schrift achter elkander te prediken, en ook nu nog helpt de Catechismusprediking een weinig, maar als regel mag gezegd, dat men thans in de kerk veelal den indruk ontvangt, alsof de ontsluiting van het heilig Woord de ontsluiting ware van een Schrift, die zoogoed als uitsluitend de dingen des zaligmakenden geloofs behandelde.

Toch is dit niet zoo, en het is niet overbodig, dit iets klaarder tot het bewustzijn te brengen, eer ons betoog verder gaat. Sla, om' hiermede te beginnen, b.v. Psalm 148 op, en wat leest ge daar:

Hallek'ijah. Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen; Looft Hem, alle zijne engelen; looft Hem, alle zijne heirscharen; Looft Hem, zon en maan; looft Hem, alle gij lichtende sterren; Looft Hem, gij hemelen der hemelen; en gij wateren, die boven de hemelen zijt.

Dat zij den naam des HEEREN loven: want als Hij het beval, zoo werden zij geschapen; En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij • heeft hun eene orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

Looft den HEERE, van de aarde; gij walvisschen en alle afgronden; Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die zijn woord doet; Gij bergen en alle heuvelen; vruchtboomen en alle cederboomen; Hot wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte; Gij koningen der aarde, en alle volken; gij vorsten, en alle rechters der aarde; Jongelingen, en ook maagden; gij ouden met de jongen.

Dat zij den naam des HEEREN loven; want zijn naam alleen is hoog verheven; zijne majesteit is over de aarde en den hemel.

En Hij heeft den hoorn zijns volks verhoogd, den roem aller zijner gunstgenooten, der kinderen Israels, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah.

Nu komt zeer zeker met het slotwoord de particuliere genade ook hier ter sprake, in haar verband met Israël, gelijk bovendien het gebruik van den Verbondsnaam HEERE genoegzaam aanduidt, dat het werk der particuliere genade niet uit het oog wordt verloren. Maar voor het overige ziet ge dan toch in dit majestueuse lied, hoe het zich geheel op het terrein der natuur beweegt, en niet van een Middelaar, en niet van de Wedergeboorte, en niet van de Uitverkiezing handelt, maar forsch en krachtig de groote daden Gods in het rijk der Schepping beschrijft, en dat niet als een herinnering aan het verleden, maar als teekening van het rijk gebied, van waar dag bij dag Gode eere en heerlijkheid moeten toekomen.

In Spreuken 8 wordt meer dan in eenig ander kapittel uit dit rijke boek ingegaan op het geestelijke, en niet ten onrechte, is steeds door de kerk beleden, dat in de hier bezongen Wijsheid persoonlijk het eeuwige Woord verheerlijkt wordt. Maar al is dit zoo, toch is het kennelijk, dat hier bijna uitsluitend sprake is, niet van den Verlossingsmiddelaar, maar van den Scheppingsmiddelaar. Lees slechts :

Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de keariis'van alle bedachtzaamheid.

De vreeze des HEEREN is, te haten het kwade, de hoovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; ik haat ook den mond der verkeerdheden.

Raad en het wezen zijn mijne; ik ben het verstand; mijne is de sterkte.

Door mij regeeren de koningen, en stellen de vorsten gerechtigheid.

Door mij hcerschen de heerschers, en de prinsen; alle de rechters der aarde.

Ik heb lief, die mij liefhebben; en die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden.

Rijkdom en eere is bij mij, duurachtig goed, en gerechtigheid.

Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en mijn inkomen dan uitgelezen zilver.

Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts;

Opdat ik mijnen liefhebbers doe beërven wat bestendig is; en ik zal hunne schatkameren vervullen.

De HEERE bezat mij in het beginsel zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan.

Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan.

Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren; als nog geene fonteinen waren, zwaar van water.

Aleer de bergen ingevest waren, vóór de ' heuvelen was ik geboren.

Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofkens der wereld.

Toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen Hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds beschreef;

Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte ;

Toen Hij der zee haar perk zette; opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde;

Toen was ik een voedsterling bij Hem, en ik was dagelijks zijne vermakingen, te allen tijde voor zijn aangezichte spelende;

Spelende in de wereld zijns aardrijks, en mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen.

Ook hier nu wordt de diepere achtergrond zeer zeker niet voorbijgegaan, en zeer stellig heeft dit aangrijpend woord ook zijn strekking voor het zaligmakend geloof, maar toch toont vers na vers, hoe ook hier het geloofsoog gericht wordt, niet op de mysteriën des heils, maar althans in de eerste plaats op de grootheid en de wijsheid Gods in dat natuurlijke leven, dat door de Schepping gegrond is.

Van den Prediker geldt dit nog veel sterker, doch behoeft juist daarom niet breedvoerig herinnerd te worden. Maar wat wel op den voorgrond mag treden, is de heerlijke zelfopenbaring van onzen God, toen Hij zelf Job in een onweder toesprak. Naar veler huldigen trant zouden de vermaners Job terecht hebben gezet door diepzinnige redeneering over den oorsprong, den aard, de proportion, en de gevolgen, én van de zonde, én van de genademiddelen, die verordend zijn, om de zonde, ook die van het ongeloof, te boven te komen. En als men. Jobs boek niet kennende, niet anders wist dan dat God zelf uit een onweder geantwoord had, zonder te weten ivat, zou men het zich moeielijk anders kunnen voorstellen, dan dat God zijn knecht Job toegesproken had, althans in de eerste en voornaamste plaats, op het terrein des geestelijken levens. Toch is dit zoo geheel anders in Job 38 vv. te lezen

In vier wonderschoone hoofstukken spreekt hier God de Heere zelf Job toe, om hem zijn heerlijkheid te openbaren, en waarvan handelde de Heere nu met Job? Antwoord: Van de Schepping, van de ordeningen der natuur, van de sterren aan het firmament, van den leeuw, van het paard, van de pauw, van het nijldier, en zooveel meer. Alleen wat God van het paard [zegt, frissche de herinnering op.

Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijnen hals met donder bekleeden?

Zult gij het beroeren als een sprinkhaan?

De pracht van zijn gesnuif is eene verschrikking, Het graaft in den grond, en het is vroolijk in zijne ki^acht; en trekt uit, den geharnaste te gemoet, Het belacht de vreeze en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.

Tegen hem aan ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der gpies en der lans.

Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.

In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.

Denkt u nu, dat een predikant, komende bij iemand in Jobs toestand, en in het bijzijn van vele geloovigen, hem begon toe te spreken over een sterrenbeeld, en over een wild dier, en over een paard, en immers ieder zou zeggen, „dat dit geen dominee was", dat het niet aanging zulk een opstandig en worstelend man met zulke dingen op te houden, en dat het integendeel de plicht van dien prediker ware geweest, hem te wijzen op de diepe wegen der zonden, en de hooge wegen der genade in Christus. En toch, God zelf doet dat niet. Hij spreekt tot Job zelfs uitsluitend over de Scheppingswerken, niet terloops, maar in breede teekening, en wat nog sterker is, de Heere %> oegt er niets bij. En toch is het juis deze prediking van de almachtigheid en van de heerlijkheid Gods in zijn schepping, die bij Job bereikt, wat al het gepraat van zijn vrienden niet had kunnen bewerken, en maakt dat Job zich in stof en assche verootmoedigt.

Leg daar nu naast dit stuk uit de dusgenaamde Bergrede: Niemand kan twee heeren dienen; want óf hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, óf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon.

Daarom zeg ik u: Zijt niet bezorgd voor iiw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding?

Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt die nochtans: gaat gij die niet zeer veel te boven?

Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, céne el tot zijne lengte toedoen'?

En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding?

Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; En ik zeg ii, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk eene van deze.

Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, : ; '^ii, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer klee-W^-den, gij kleingeloovigen ?

Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden?

Want alle deze dingen zoeken de heidenen. Want uw hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft,

Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods, en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.

Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad.

Nu betwist natuurlijk niemand, dat de strekking van dit aangrijpend woord wel waarlijk op het Koninkrijk Gods uitloopt, en dat er saamhang met het geestelijke ook in dit woord ligt. Maar na dit voetstoots te hebben toegegeven, is het dan toch daghelder, dat het woord zelf zich niet uitbreidt in het geestelijke, maar zich bijna uitsluitend op het gebied van het Scheppingsleven beweegt. Naar dit Scheppingsleven in het plantenrijk en dierenrijk wordt de schare teruggewezen. Er wordt aan dat leven van plantenrijk en dierenrijk een heerlijke poëzie ontlokt. In dat bezielde natuurleven wordt ons de analogie met ons menschelijk leven getoond, en daaruit wordt afgeleid, dat we alle beangstheid voor de dingen in ons natuurleven met een stil en gerust gemoed aan onzen Vader in de hemelen ziillen overgeven. In verband waarmee er hier ook op gewezen zij, dat onze Heiland in zijn zoo rijke gelijkenissen gemeenlijk evenzoo te werk gaat. Want wel heeft men de gelijkenissen onnatuurlijk gemaakt, door er geestelijke teekeningen in te willen zien, en alle deelen der schildering geestelijk te willen overbrengen, maar dit geschiedde ten onrechte. Een onrecht waarvoor men gestraft werd met de pijnlijke onmogelijkheid, om b. v. dat „prijzen" van den onrechtvaardigen rentmeester, te kunnen verklaren. Vat men daarentegen deze gelijkenissen op gelijk het behoort, d. w. z. als tooneelen uit het leven, die Jezus uit het leven nam, en eenvoudig teekende zooals die tafereelen met hun zonden in het werkelijk leven voorkomen, dan blijkt ook in die gelijkenissen, hoe onze Heiland de diepste mysteriën ons verklaart, door juist op het scheppingsleven, door op het leven der natuur, door op het alledaagsche leven onder de kinderen der menschen, kort gezegd door op de beide levensterreinen van de algevteene gefiade terug te gaan. Een akker, onkruid, mosterdzaad, zuurdeeg, enz. zijn altegader gansch gewone verschijnselen in het natuurleven. Een kind dat den slechten weg opgaat, terwijl zijn broeder braaf en thuis blijft, werklieden op den akker en geschillen over hun loon, het verpachten van een wijngaard en moeilijkheden bij de inning der pacht, en zooveel meer zijn niets dan gewone voorvallen uit het menschelijk leven. En op zulke voorvallen nu wijst ons de Christus, niet een enkel maal, maar telkens en aanhoudend, om ons juist daardoor tot de kennisse van de diepe mysteriën des Koninkrijks op te leiden. Het Koninkrijk zoo wil Jezus in zijn gelijkenissen zeggen, is niet iets dat vreemd bij deze wereld bijkomt. Het Koninkrijk ligt als afgespiegeld in het gewone leven. Het rijk der particuHere genade vindt zijn beeld in het rijk der gemeene gratie. Er bestaat tusschen beide een zekere gelijkheid, en op die gelijkheid rust alle gelijkenis, waarin de Heere ons de mysteriën des Koninkrijks ontvouwt. Waar het tafereelen uit de natuur geldt, is dit de regel. Zóó is de natuur volgens de ordonnantiën Gods, en die God die deze ordonnantiën alzoo bestelde, is dezelfde God die u tot zijn Koninkrijk roept. En treedt in de gelijkenissen de mensch, met zijn leven, en zijn doen, en de uitingen van zijn hart op, dan is de regel, in gewijzigden zin, aldus: Zulke trekken neemt ge in den mensch waar. Die mensch is naar Gods beeld geschapen. Ken dan uit het beeld Gods, zoo dikwijls het nog heerlijk uitkomt. Hem, wiens beeld de mensch draagt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's