Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXI.

Ook over de zitplaatsen is iets te zeggen.

Niet natuurlijk over de vraag of men ze al dan niet verhuren zal, 'tzij per jaar of per beurt, bij het lot of bij afslag en opbod. Dat alles toch raakt het gebouvu niet.

Maar wel raakt het b.v. den bouw, of ge in uw kerkgebouw luifelbanken en eereplaatsen voor allerlei waardigheidsbekleeders zult hebben. Het feit, dat op dit oogenbhk nog niet zoo velen uit den Gereformeerden kring tot het bekleeden van waardigheden geroepen worden, blijve hier buiten rekening.

Al is het toch, naar evenredigheid, aan te toonen, dat men ons opzettelijk en stelselmatig voorbijgaat, dit ontslaat ons niet van de verpHchting om de zaak als zaak te bespreken; niet met het oog op deze of gene kerk, maar doelende op de vraag in het afgetrokkene, en die vraag luidt dan, of in een kerkgebouw voor een vergadering van Gereformeerde geloovigen ingericht, in luifelbank of op eergestoelte, zekere eereplaats

voor 1^1? burgerlijke en andere autoriteiten moet worden opengehouden.

Van de plaatsen voor de Opzieners spreken we nu niet. Die zitten in de vergadering voor, als zijnde het bestuur der vergadering. Gedoeld wordt uitsluitend op civiele autoriteiten, met name op de hooge en lage Overheden.

Nu weet men dat zulke luifelbanken metterdaad in vroeger eeuwen in onze kerken gebouwd zijn, en dat ze in sommige kerken nu nog gevonden worden. De Nieuwekerk op den Dam aan den Amstel is het meest bekende, en ook door vreemdelingen en lieden uit de provinciën, om zijn preekstoel en praalgraf meest bezochte kerkgebouw. Welnu, in die Nieuwekerk vindt men vlak tegenover den predikstoel, metterdaad hoog boven de gemeente uitstekende, om een pilaar loopende luifelbanken, en burgemeester en vroedschap hebben dan ook uit die wel verheven en wel afgesloten eereplaatsen in vroeger eeuwen vaak scherp op de predikatie gelet, of niets tegen het bedoelen der Overheid inging, en met controleerend oor geluisterd naar de gebeden, om op te merken, of het gebed voor de stedelijke Overheid wel te goeder plaatse werd ingelascht. En niet alleen dat burgemeesters en raden zich zulke hooge banken der eere ontsloten zagen, maar soortgelijke banken waren o. a. ook voor heeren kerkmeesters ingericht, opdat ook hun eere en hoogheid in de gemeente zou erkend en vertoond worden.

Het feit, dat er zulke banken geweest zijn, staat dus vast. Doch is hiermee nu uitgemaakt dat het naar Gereformeerd beginsel, althans in het oog onzer vaderen, zoo hoorde.'' En dan moet geantwoord, dat dit er in het minst niet uit volgt.

Wie toch had over het aanbrengen van zulke plaatsen destijds de beschikking} Was dit de kerkeraad.' Waren dit de opzieners.?

Of voor het minst de gemeente.-' En dan zegt de historie het u wel anders. Neen, het zeggenschap over het aanbrengen van zulke banken lag destijds bij de burgerlijke autoriteiten zelven. Zij benoemden de kerkmeesters. De kerkmeesters waren haar creaturen. En zij lieten door haar kerkmeesters doen al wat haar geviel.

Wat wij nu noemen „de gemeenteraad" had over de kerkgebouwen het bestuur, en dit is zelfs te Amsterdam zoo gebleven tot in het begin dezer eeuw. Feitelijk heeft eerst een Roomsch koning aan deze zonderlinge toestanden een einde gemaakt.

Lodewijk Napoleon.

Deze hooge sier-en eerebanken waren dus geen plaatsen der eere door kerkeraad of gemeente aan de autoriteiten aangeboden, maar gestoelten der eere die zij zich zelven liadden opgericht. De Gereformeerde religie was destijds Staatsreligie. De Overheid bezat een zeker gezag met opzicht tot de heilige dingen. De kerken waren onvrij.

Een vrijwilligheidsbeginsel kenden ze niet.

Ze leefden van prebenden of magistrale beschikkingen. En zoo ook bezaten ze zelven geen middelen om voor haar gebouwen te zorgen, maar ontvingen haar kerkgebouwen in bruikleen van de Overheid. Die Overheid stelde daarom kerkmeesters aan. Door die kerkmeesters heten ze én voor zich én voor die kerkmeesters als haar creaturen, banken der eere timmeren. En zoo nam de Overheid in het midden der kerk, ook symbolisch, positie als een macht, waarmee de onvrije kerk te rekenen had.

Voor het oordeel van den kerkeraad volgt hieruit dus op zichzelf hoogstens dit céne, dat de Opzieners in het timmeren van zulke banken een te dragen iets zagen. Iets dat wel beter ware weggebleven, en dat er eigenlijk niet zijn moest, maar dat te dulden was uit noodzakelijkheid. Men kon er eenvoudig niets tegen doen.

Op zichzelf spreekt het anders wel vanzelf, dat zulk een oprichting van een eeregestoelte voor civiele autoriteiten in het kerkgebouw in strijd is met de grondgedachte van een „vergadering der geloovigen." In een vergadering zijn maar twee onderscheidingen denkbaar. De eerste is die tusschen de vergadering zelve en haar bestuur, d. z. in casu] de Opzieners. En de tweede is de onderscheiding tusschen de eigenlijke leden der vergadering en bijkomende, luisterende toehoorders, die niet tot de vergadering behooren, maar er bij tegenwoordig zijn. Hoogstens zou men nog een derde onderscheiding kunnen maken tusschen de volle leden en de nog niet volle leden; maar dit kan alleen tepas komen hetzij bij de bediening van het heilig Avondmaal, hetzij bij de stemming over kerkelijke aangelegenheid. Voor het overige toch zijn ook de gedoopten wel waarlijk leden der gemeente en behooren alzoo tot de vergadering, ook al deden ze nog geen openbare en opzettelijke belijdenis voor aller oor.

Andere onderscheidingen daarentegen hebben in deze vergadering der geloovigen geen reden noch recht van bestaan. Ook de burgemeester komt in de kerk als een „geloovige", niet in zijn civiele qualiteit.

Het Luthersche stelsel, om de hooge Overheid als een soort bisschop in het kerkelijk wezen te laten optreden, is steeds door onze vaderen bestreden en verworpen.

Overheid in de kerk is Christus en Christus alleen, en geen ander gezag kan zich in de vergadering der geloovigen doen gelden.

Dat timmeren van hooge eerebanken was alzoo een pretentie van de Overheden, die in niets genoegzamen grond vindt, en die door het kerkelijk beginsel der Gereformeerden veeleer werd uitgesloten.

Ook kerkmeesters, als ge ze los van de Overheid denkt, hebben in de vergadering der geloovigen even weinig te zeggen, als de administratie van het leger in den krijgsraad. Als de kerk is aangegaan, hebben niet zij, maar de kerkeraad de leiding der vergadering, en ook waar zij kerkelijke beambten zijn, staan deze gedurende den dienst niet onder hen, maar onder het zeggenschap der Opzieners. Stel, er gebeurt iets, dat zeker optreden noodig maakt, om de orde te herstellen, dan hebben dit niet de kerkmeesters, maar de Opzieners te doen. Kerkmeesters zorgen dat het gebouw voor de vergadering in orde is, maar als de vergadering geopend is, geven zij het gebouw, met al wat er toe behoort aan de zorge en hoede van de Opzieners over, en het is slechts op hun aanwijzing en verzoek, dat kerkmeesters of kerkvoogden zouden kunnen optreden.

Er mag dan ook geen oogenblik geaarzeld worden om te verklaren, dat de oprichting van zulke luifelbanken en eergestoelten, als men b. v. in de Nieuwekerk te Amsterdam vlak tegenover den predikstoel vindt, geheel in strijd is met het karakter van de Gereformeerde godsdienstoefening.

Maar hieruit volgt nog niet, dat daarom de burgemeester en andere autoriteiten midden onder de andere leden moeten zitten. Ook in een gewone vergadering voelt ieder, dat er sommige leden zijn, die men gaarne doorlaat, opdat ze een meer geschikte plaats mogen erlangen. En waren er nu in een kerkgebouw gelijk wij dit teekenden, tegen den ronden omtrek, omloopende banken aangebracht, die van boven door den vloer der galerij waren afgedekt, dan is er geen goede oorzaak aan te geven, waarom aan deze autoriteiten niet zou vergund worden, een deel der plaatsen in die rondloopende banken als zitplaats te kiezen.

Het Calvinisme is nooit chauvinistisch.

Het verzet zich tegen alle pretentie der hoogheid, maar het geeft eigener beweging steeds gaarne een bewijs van eerbied voor wat aanzienlijk is. Uit het absoluut beginsel zou volgen, dat een koning, die tot onze kerk behoorde, eenvoudig midden onder de gewone leden had plaats te nemen, maar niemand zou dat willen. Ieder zou omzien, waar de plaats was, die de koning het gemakkelijkst kon bereiken, en waar hij het best zat, en die plaats zou hem naar ieders wil en wensch worden toegewezen. En wat op die wijs van de hooge Overheid geldt, gaat vergelijkenderwijs ook van de lagere Overheden door.

Ze hebben niets te eischen, veel minder iets in de kerk te commandeeren, maar eigener beweging zorgt de kerk gaarne, dat ze een plaats gereed vinden, die niet een distinctie is, maar wel een bewijs van voorhanden eerbied.

Men ziet zijn civiele autoriteiten gaarne ter kerke. "Hun voorbeeld kan ten goede werken. Ook moeten ze bij drukken werkkring zich de gelegenheid geopend zien, om van een plaats zeker te zijn. Maar wat mag en steeds is af te weren, is, dat ze zich een soort troon in de kerk komen oprichten. Qualiteit als zoodanig bezitten ze in de vergadering der geloovigen niet.

Omgekeerd volgt hier tevens uit, dat armenbanken achteraf evenmin tepas komen als Overheidsbanken in het front.

De armen zijn in de gemeente Gods niet de laatst aankomende, maar de meest natuurlijke leden. Jezus had toen hij op aarde was altoos meer armen dan rijken, die hem naliepen. En ook nu blijft de beteekenis van den naam van Christus voor de arme leden der gemeente het rijkst en het grootst.

Rijk of arm mag in de kerk geen verschil maken. De armen moeten leeren niet te dringen en onbeleefd te zijn, en derijken moeten wedijveren om elk gevoel van minderheid aan de armen, althans in het bedehuis te ontnemen.

Alleen met gebrek der zintuigen mag in de kerk zichtbaar gerekend worden.

Dooven en hardhoorenden moeten er niet aan blootstaan, dat anderen voorgaan, en zij achteraf inoeten zitten, zoodat ze niets verstaan.

Daarom is het alleszins billijk, dat wie in dit geval verkeeren, zich bij de Opzieners aanmelden, en dat de Opzieners bij het verdeelen der plaatsen, hun vlak vooraan een plaats verzekeren.

Doch voor het overige zij er geen onderscheid, geen vooraanzitting en geen achteruitzetting.

In de gemeente Gods zijn we allen één.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's