Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Manke vergelijking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Manke vergelijking.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 20 Mei 1898.

Maeterlinck maakt met zijn dualistisch mysticisme in onze Moderne kringen zoo ongeëvenaarden opgang, dat hij een norma begint te worden, met wien men anderen meet.

Zoo opende de Hervorming haar no. 18 met een hoofdartikel, getiteld: Dr. Kuyper en Maurice Maeterlinck, waarin het vermoeden werd geuit, dat ons blad in den grond der zaak hetzelfde standpunt als Maeter-Hnck innam, en dat dit zijn bedenkelijke zijde had voor het zedelijk leven.

Zij er aanstonds bijgevoegd, dat hiermede niets kwetsends was bedoeld, en dat toon en inkleeding van het artikel volkomen correct waren. Zelfs voegen we er gaarne aan toe, dat zulk rekenen in de Hervorming met vraagstukken als wij in onze artikelen over de Gemeene gratie aan de orde stelden, |ons een gunstig teeken dunkt.

Er was een tijd, dat men van Moderne zijde de Calvinistische Theologie eenvoudig voorbijliep. Wat die Theologie te vertellen had, wist men vooruit, en ook dat er niets hoegenaamd in onzen tijd mee te vorderen viel. Men bewoog zich in gansch anderen gedachtenkring en hield zich onledig met geheel andere problemen.

Thans echter kwam uit, hoe het Calvi nisme wel terdege een zijde heeft, die ook voor de Modernen niet van belang ontbloot is, en hoe ook wij ons onledig houden met die psychologisch-ethische problemen, waarin bijna al hun studie opgaat.

Dit nu verblijdt.

Ook al weet men vooruit, dat men te ver van elkander staat, om saam één weg te loopen, toch voelt men over en weer dat men saam mensch blijft, dat men saam tot één volk behoort, dat men beiderzijds gelijke vragen vol levensernst voelt opkomen, en het doet altoos goed, zoo men merken mag, dat er ook bij het onmetelijk verschil in zienswijze, zeker gemeenschappelijk terrein overblijft, waarop|de identiteit van ons menschelijk hart weer uitkomt.

Onze titel: Manke vergelijking, is dan ook allerminst een pijl in gif gedoopt, maar eenvoudig een verwerend protest.

Doch ter zake.

Het dualistisch-mystieke standpunt van Maeterlinck, schetst de He7-vorming in dezer voejge: Wat zou er, vraagt Maeterlinck, gebeuren als onze ziel, de onzichtbare, ons eigenlijk wezen, uitgaande boven al het betrekkelijke in de wereld der verschijnselen, als onze ziel eens plotseling zichtbaar werd ? Waarover zou ze dan blozen ? Wat zou ze wenschen te verbergen ? De tallooze zonden van het vleesch ? Zij weet er niét van, deze zonden zijn nooit tot haar doorgedrongen. Deze zijn begaan op mijlen afstands van haar troon. De ziel van den Sodomiet zou midden door de menigte heengaan met den kristallen glimlach van een kind. Heeft ze verraad gepleegd, bedrogen, gelogen? Doen lijden ? Waar was zij, terwijl deze mensch zijn broeder aan de vijanden overleverde? Misschien snikte ze ergens van hem verwijderd en van dat oogenblik af zal ze dieper en schooner geworden zijn. Zij zal zich niet schamen over wat ze niet gedaan heeft; en ze kan rein blijven onder een moord.

Zóó Maeterlinck. Hij spreekt van de menschelijke ziel als van een ik dat buiten ons bewustzijnsvermogen en ons wilsvermogen bestaat, en dat zal dan ons eigenlijk ik, het diepste van ons wezen zijn.

Hiernaast nu legt de redactie onze resumtie over de tegenstelling tusschen het kind van God in den herborene, die niet meer zondigt en niet zondigen kan omdat het zaad Gods in hem blijft, en het empirische ik, ^ dat klagen blijft: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? " Men vindt het in ons no. van 3 April.

En na nu aldus deze beide resumties naast elkander te hebben gelegd, gaat de redactie aldus voort: Wij staan nu niet stil bij den eigenaardigen betoogtrant, die bij de verklaring van geestelijke verschijnselen met mathematische lijnen werkt.

Dr. Kuyper is niet de eerste die dit doet, en die waant met het volstrekt afgetrokkene te kunnen verklaren wat in de volheid des levens optreedt. Maar moet hier niet treffen de overeenkomst tusschen Maeterlinck's trancendentale ziel en Dr. Kuyper's herboren ik? Ook dit laatste, al moge het er op uit zijn in ons bewustzijnsvermogen en in ons wilsvermogen door te dringen, is daartoe volstrekt niet altijd in staat. Ligt in ons bewustzijnsvermogen en ons wilsvermogen ons feitelijke ik, daarachter is nog een ander, , het wedergeboren ik: heilig, volstrekt heilig, dat met ons feitelijk ik niets van doen heeft.

Dr. Kuyper moge aan het slot zijner redeneering spreken van een „schijnbaar geheel strijdige existentie, „waaruit het ik de eene maal getuigt als een heilige en verloste, de andere maal als een met zonde beladene en in zonde-»verzinkende klaagt —" en in werkelijkheid heeft dan ook hetzelfde ik die dubbele en tegenstrijdige ervaring — toch doet heel de gang zijner voorafgaande redeneering denken aan tweeërlei ik, waarvan het ééne zondigen kan in het vleesch, zonder dat het ander er mede heeft te maken: een theorie die evenzeer als die van Maeterlinck het zedelijk leven, het besef van verantwoordelijkheid, met groot gevaar bedreigt. '\ Is trouwens onder de heerschappij dezer theorie in de geschiedenis herhaaldelijk bewezen, dat dit gevaar meer dan denkbeeldig is.

Of dit treffen moet.? Tot op zekere hoogte, ja, in zoover blijkt, dat én Maeterlinck én de Heraut zich bezig houden met een verwant, soortgelijk probleem; maar ons dunkt, daarmee'is de analyse dan ook uit.

Immers bij Maeterlinck doelt alles er op, om wat in de waarneembare werkelijkheid plaats grijpt, voor niets te rekenen, liefst zelfs niet te zien, zooals het in zijn Hópital heet. De luiken moeten dicht, zelfs het bleeke maanlicht is te veel, en eerst als de „zuster van barmhartigheid" haar eigen kunstlicht ontsteekt, komt er rust en kalmte in de zieken zaal. Zijn Hópital i^ok& cA het zoo pijnlijk.

Zoo wordt heel het leven in de werkelijkheid een sckiJnl& VQn, en wezenlijk is alleen wat de ziel in de eeuwige sferen, in en bij God is.

Op dit standpunt is er alzoo van zedelijkheid geen sprake. Al begaat ge een moord, wat deert het u ? Dat is alles voor Maeterlinck onwezenlijke schijn, u niet derende en u niet rakende.

In ónze artikelen daarentegen is juist omgekeerd ampel en breedvoerig aangetoond, hoe ook voor den wedergeborene het leven in de werkelijkheid een zeer hooge, reëele beteekenis heeft, niet om de zaligheid te verdienen, niet om hem Himmelfdhig te maken, maar krachtens zijn roeping, om op aarde, in dit leven de deugden te doen blinken, en het licht te doen uitstralen van zijn Vader die in de hemelen is; en zulks niet in Methodistischen zin, maar juist op het terrein der gemeene gratie, en alzoo in het gewone leven.

Is het nu billijk, dat de redactie dit geheel verzwijgt en weglaat, en ons in de schatting harer lezers een standpunt doet innemen, als hadden ook wij, evenals Maeterlinck, voor den herborene het leven zus of zoo in de werkelijkheid voor onverschillig verklaard?

Zij zal zeker, dunkt ons, het onbillijke hiervan inzien.

Meer nog, wat zij ons toedicht, en wat neerkomt op het inwonen van den nieuwen mensch bij een anderen mensch, voor wien dan die inwonende persoon niet verantwoordelijk is, werd opzettelijk door ons bestreden, en ter bestrijding van dit dwaalbegrip een geheel andere voorstelling van de zaak gegeven.

Hierin alleen heeft ze gelijk, dat wij het herboren ik als „zijnde heilig' geteekend hebben, en hiermede het feit der ervaring hebben gecombineerd, dat ook wie aldus heilig in zijn kern is, toch nog gedurig in zonde valt, zonder dat dit hem zijn verzekerdheid van zaligheid doet verliezen.

Doch, zoo de redactie ook dit mocht afkeuren, zoo gelieve zij te bedenken, dat wij op het standpunt der Heilige Schrift staan.

En indien ze dan zelve Romeinen 7 en Johannes 3 in onderling verband leest, zal ze toch kwalijk kunnen ontkennen, dat de door ons gegeven voorstelling, geheel met die van de apostelen Paulus en Johannes strookt.

Als Paulus zegt: „Ik doe datzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont, " en Johannes: „Wie uit God geboren is, zondigt niet, en hij kan niet meer zondigen, want het zaad Gods blijft in hem, " dan is dat juist het standpunt waarop wij ons stelden. En met Maeterlinck heeft dit daarom niets dan het gelijksoortig probleem gemeen, omdat Maeterlinck „de ziel" verre van en geheel buiten, ja, hoog boven onze menschelijke aardsche persoonlijkheid stelt, terwijl in de Schrift daarentegen, en zoo ook in onze voorstelling, het herboren ik in ons woont.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Manke vergelijking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's