Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LII

En de Heere zeide tot den satan : Zie, al wat hij heeft zij in uwe hand; alleen aan hem strek uwe hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezichte des Heeren. Job 1:12.

Tweeërlei staat dan nu vast. En v/el in de eerste plaats, dat we, door weer krachtig den band aan te trekken, die de Voorzienigheid aan het Besluit bindt, voor ons geloofsbesef de vastheid van orde en gang in het bestel en bestuur der Voorzienigheid Gods moeten doen tcrugkeeren, en zulks ten einde terug te dringen de averechtsche voorstelling, alsof de Voorzienigheid een soort Deus ex machina ware, die ons op ons levenspad navolgde, om ons te laten begaan, zoolang het goed liep, en plotseling tusschenbeide te treden, als er gevaar dreigde of nood ons overviel. Dit ook in de gemeente nog telkens nabloeiend Deïsnie ondermijnt den wortel van het Gereformeerde leven, en moet met wortel en tak worden uitgeroeid. Maar evenzeer staat in de tweede plaats vast, dat wij in de verschillende voorvallen van ons leven, dit eeuwige en onveranderlijke karakter van Gods Voorzienig werken, uit het eeuwige in het tijdelijke te vertolken hebben, uit het groot geheel alleen dat stukske uitnemende, dat op dat bepaalde oogenblik ons leven beheerscht, ten einde telkens den omgang van onzen God met ons naar menschelijke zuijze, tot onze zielssterking en vertroosting, te genieten. Een persoonlijk verkeer met den Voorzienigen God alzoo, dat volstrekt niet als vrucht van onze inbeelding is te beschouwen, maar werkelijk gegrond is in de zedelijke levensexistentie, die God voor ons menschen verordend heeft en die Hij door zijn Voorzienigheid in stand houdt en leidt. Het is niet onze verzinning, maar Gods wil en ordinantie, dat wij ons anders ontwikkelen dan een plant, en ook anders dan een dier. In den mensch heeft God een ander ik tegen Zichzelven overgesteld, en al mag nu niet ontkend, dat God óók op verborgen physische wijze op dat ik inwerkt en het bepaalt, zoo staat toch evenzeer vast, dat blijkens heel de Openbaring der Heilige Schrift, God én als Souverein én als Vader ook met dat ik in den mensch in onderhandeling treedt, en het bewerkt op zedelijke wijze, d. w. z. door het zijn ordinantiën voor te stellen, en aan het al of niet opvolgen van die ordinantiën loon of straf te verbinden. Aldus wordt de mensch tot zclfbepahng geleid, en is hij niet als de star, die bewusteloos en willoos op haar banen voortglijdt, aIleen door Gods almogende kracht gedreven, maar is 's menschen bewogen worden tegelijk een zelf loopen, hetzij naar het verderf hetzij naar de heerlijkheid, maar altoos zoo, dat zijn eigen ik als tweede subject, naast en onder, of ook tegenover God meespreekt.

Dit nu is geen schijn, maar hoogste werkelijkheid. Alzoo toch heeft het God beliefd de bestaanswijze van den mensch te verordenen, en in zijn omgang en verkeer met den mensch schikt God zich derhalve niet naar ons, maar naar die door Hem zelf bepaalde bestaanswijze van ons mcnschelijk ik. Kon men nu, gelijk de ethische Modernen dit een tijdlang beproefden, de sfeer van innerlijk leven geheel afscheiden van de sfeer van ons uitivendig leven, zoo zou dit op de voorstelling van Gods Voorzienigheid van geen overwegenden invloed zijn, overmits verrev/eg de meesten Gods Voorzienig zorgen uitsluitend tot het uitwendig levenslot beperken. Maar de Heilige Schrift laat die scheiding niet toe, en de ontroering van onze conscientie, die bij ernstig ongeval ons vanzelf onzer zonden indachtig maakt, komt eveneens tegen die scheicling in verzet. Bij een zondeloos leven hoort heerlijkheid, bij een leven in zonde hoort de vloek. „Eert uw vader en moeder opdat hei u welga'' is geen eudaemonisme, dat liever zondigde, doch nu van de zonde aflaat, om het uitwendig goed te hebben, maar wel aanduiding van het onverbrekelijk verband, dat tusschen innerlijke gaafheid en uitwendige heerlijkheid door God zelven gelegd is. De zedelijke strijd is voor ons besef daarom altoos vermengd met den dorst naar geluk en met onzen afkeer van vloek en jammer. En waar zelfs van onzen Heiland geschreven staat, dat hij gehoorzaam werd tot in den dood, en dat hij daarom verhoogd is boven allen naam, is het onbetwistbaar, dat deze neiging van ons hartniet alleen op dezen lageren trap van onze zedelijke ontwikkeling alzoo voorkomt, maar tot op den hoogsten trap van onze zedelijke ontwikkehng zal stand houden, alzoo in onze natuur zelve ligt, en derhalve niet uit zonde opgekomen kan zijn, maar door God zelven in ons moet zijn ingeschapen.

Gevolg hiervan nu is, dat de Voorzienige beschikking Gods over ons uitwenilig levenslot voor ons besef gedurig wordt ingeweven in de zedelijke worsteling van onze ziel met Hem, onder wiens ordinantiën we staan, en tegen wiens gebod ons ? /& gedurig in verzet komt. Is nu die zedelijke worsteling niet anders denkbaar noch bestaanbaar, dan in een reeks van beslissingen, waarvoor ons ik komt te staan, en die zich telkens als afzonderlijke beslissingen aan ons voordoen, dan kan het niet anders, of ook de toorn en de gunste van dien God wordt telkens door onsgeducht of ingewacht, in verband met alle deze voorvallen van ons innerlijk leven. En dit nu is de oorzaak, dat de beslissingen van God over ons uitwendig lot zich evenzoo stuksgewijze aan ons voordoen, als wij weten dat onze zedelijke beslissingen, die voor of tegen God zijn, niet dan stuksgewijze bestaan. En nu gaat zeker fout, wie op deze subjectieve ervaringen zijn belijdenis gaat bouwen. Dan toch gaat het eeuwige dat in God is voor ons teloor tengevolge van ónze gebondenheid aan het tijdelijke. Maar staat, op grond der Heilige Schrift, onze belijdenis van dat eeuwige en blijvende in Gods Voorzienig bestel, krachtens het Besluit, onherroepelijk en onbeweeglijk vast, dan is dit vennenschelijken, als we ons zoo mogen uitdrukken, van de Voorzienigheid Gods in onze eigen levenservaring, niet anders dan de vertolking van het eeuivige in het tijdelijke naar eisch van die menschelijke bestaans--düijs die God zelf voor ons gewild heeft en nog wil.

Die inenschelijke bestaansivijze is in volstrekten zin zedelijk. D. w. z. ze was het in het Paradijs, en ze zal eeuwiglijk alzoo zijn, zoowel in het Rijk der heerlijkheid als in de plaats der buitenste duisternis. Zedelijk goed of zedelijk kwaad, het zij zoo, maar altoos zedelijk, wat men wel noemt zedelijk in onzijdigen zin. Tegenover het physisch dwingend karakter van het leven der plant of van het dier blijft het zedelijk karakter van ons menschelijk aanzijn ten einde toe overstaan. In de hel tot een minimum gedaald, maar zelfs in de hel nooit geheel uitgewischt; anders toch zou er geen besef meer zijn van den worm die knaagt; en in het rijk der heerlijkheid volstrekt niet te boven gekomen, maar alleen opgevoerd tot zijn hoogste volkomenheid. Omdat er alsdan geen strijd meer zal bestaan, zal juist na de beëindiging van dien strijd het zedelijk leven in de volle vrijheid van de kinderen Gods ontplooid zijn. Maar hoe streng we dit ook vasthouden, toch neemt dit het feit niet weg, dat wij proefondervindelijk het zedelijk leven niet anders dan „in het teeken van de zonde" kennen. Wat «irZifer het opkomen der zonde ligt, maakt diensvolgens op ons den indruk, als we ons zoo mogen uitdrukken, als had het vanzelf geloopen, en denken we ons in in het Rijk der heerlijkheid, dan kunnen we ons evenmin voorstellen, dat er nog toezicht en bestuur van een Voorzienig God noodig zou zijn. Ook dan, om dezelfde uitdrukking hier met allen eerbied te herhalen, zal voor ons besef weer alles vanzelf loopen. Waar geen stoornis te duchten staat of kan voorkomen, heeft datgene wat wij in subjeclieven zin Gods Voorzienige zorge noemen, geen plaats, geen terrein, geen sfeer voor haar werkzaamheid. Het is wat we, bij het begin dezer bespreking zeiden, de Voorzienigheid vervult subjectief voor ons de rol van den medicijnmeester, die het kranke herstellen en levensgevaar afwenden komt, en natuurlijk waar geen krankheid meer voorkomt of denkbaar is, blijft voor den arts niets te doen over.

Nu is dit absoluut genomen uiteraard ten eenemale onjuist. De Voorzienigheid, gedacht als instandhouding en regeering aller geschapen dingen, vangt niet eerst aan met de zonde, en eindigt evenmin als de zonde zal zijn te niet gedaan, maar begint terstond aan de Schepping en kan nimmer een einde nemen. Het ophouden der Voorzienigheid zou de wegzinking van het heelal in het niet zijn. In onze belijdenis, de zaak nu absoluut genomen en van Gods zijde bezien, moet derhalve de Voorzienigheid voorkomen, als zich uitstrekkende van het oogenblik af dat de Schepping voltooid was, of wil men van Gen. 2:1, tot in alle eeuwigheid. Niet hij alleen is de ruiter, die met zijn paard moet worstelen, en met teugel, spoor en rijzweep zijn paard in bedwang moet houden, maar het volkomenst zelfs komt het meesterschap van den ruiter over zijn ros uit, als van verzet of worsteling niets meer te merken valt, en het edel dier, als v/are het met zijn ruiter één geworden, regelmatig en met volleerde volgzaamheid zijn meester zóó gehoorzaamt, dat er van kastijding of beteuge­ ling zelfs geen sprake; | meer is. En zoo ook koiut de Voorzienigheid Gods volstrekt niet alleen daarin uit, dat Hij deze wederspannige wereld in teVm kjadt, en het woeden der volken en de razernij der boozen belacht, maar zal dat Voorzienig meersterschap van God over heel zijn wereld eerst dan in volle heerlijkheid uitblinken, als er van verzet geen schaduw meer te bespeuren zal zijn, geen beteugeling zelfs tueer noodig zal wezen, en de hoogste vrijheid van de kinderen Gods daarin zal uitschitteren, dat ze op de volkomenste wijze in het gareel van Gods ordinantiën zich voortbewegen tot eeuwige heerlijkheid.

Maar al is dit zooin de absolute belijdenis, het is niet alzoo in de subjectieve voorsteiüng die we verkrijgen uit onze eigen levenservaring. Die levenservaring toch komt niet anders voor dan uitsluitend in de sfeer van zonde. In hope mógen we zalig zijn, en vooruit ons gelukkig droomen in een toekomst, waarin alle worsteling uit zal hebben, feitelijk bestaat dat leven zonder worstehng voor ons nog niet. En zij het al dat Gods dieper ingeleide kinderen plekken in hun leven en stukken in hun jaren kennen, dat ze een oogenblik de Vi^orsteling waren te boven gekomen, en geestelijk voor wind en tij afdreven, toch bleef ook zoo hun leven omstrengeld door het leven der zondige wereld. Hun leven stond niet op zichzelf, maar was als ingeweven in het woelen eener zondige wereld; en daarom zelfs met het oog op die oasen in hun eigen geestelijk bestaan, konden ze van Gods Voorzienig bestel toch geen andere voorstelling hebben dan van een Voorzienigheid die worstelt met een verstoorde wereld, om haar te behouden en te heiligen. Dat nu maakt, dat de voorstelling van Gods Voorzienigheid, die we uit onze eigen Ic^e'-'servaring opdoen, feitelijk pas met het opkomen der zonde begint, en voor ons besef een einde neemt met het laatste oordeel. En hier nu is het punt, waar de Voorzienigheid Gods rechtstreeks met de ge^neene gratie in betrekking treedt, en geen oogenblik zonder die gemeene gratie denkbaar is. Dit is niet zoo, wanneer ge in uw belijdenis de Voorzienigheid Gods absoluut denkt, want dan gaat ze lijnrecht door, ook daar waar geen gemeene gratie meer werken zal. Maar dat is wel zoo in uw subjectieve voorstelling, en onze Heidelbergsche Catechismus toont genoegzaam, hoe ook de kerken, van deze zijde de zaak beziende, de Voorzienigheid Gods in dien beperkten zin hebben opgevat.

In onze belijdenis (zie Art. 13) staat het absoluut: „Wij gelooven, dat de goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze naar zijn heiligen wil alzoo stiert en regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijn ordinantie, hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde, die er geschiedt. Want zijn macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk zijn werk beschikt en doet, ook waar de duivel en goddeloozcn onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menschelijken verstand.s, datzelve zullen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan, maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die ons verborgen zijn, ons tevreden houdende, dat wij leerjongens van Christus zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons onderwijst van zijn Woord, zonder deze palen te overtreden." Dit is gelijk men ziet, absoluut gesproken. Het vangt met de Schepping aan, en is gebonden aan het Besluit. Het is de zaak van Gods zijde bezien. Theologisch, zoo men wil, en alzoo niet ingaande op onze stuksgev/ijze ervaring. Slaat ge nu daarentegen den Heidelberger op, die als Catechismus zich juist aan het subjectieve van onze ervaring aansluit, dan wordt dat absolute karakter losgelaten, en wordt ge uitsluitend bepaald bij onzen, in zonde en ellende verwikkelden levenstoestand. Op de Vraag 63 : Wat verstaat gij door de

Voorzienigheid Gods f wordt toch dit antwoord gegeven: „De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankhied, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen." En als nader gevraagd wordt, waartoe deze wetenschap ons dient, dan luidt het ontwoord evenzoo in onderwerpelij ken zin : „Dat wij in allen tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen, en in alles, wat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen .sche[)sel van zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat zij tegen zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen." Reeds de enkele uitdrukking nu, dat God de dingen alzoo regeert, dat ook „vruchtbare en onvruchtbare jaren, gezondheid en kra^ikheid, rijkdom en armoede" ons van zijn Vaderhand toekomen, bewijst, dat de Catechismus zich tot onzen in zonde verwikkelden toestand bepaalt. Immers noch ojivruchtbaarheid, noch krankheid, noch armoede, noch eenig stuk van onze ellende, is in het Paradijs of in het Rijk der heerlijkheid bestaanbaar. Er wordt hier alzoo uitsluitend gehandeld van onzen huldigen toestand van worsteling. Iets wat nog nader blijkt uit het tweede antwoord, waarin zelfs de „tegenspoed" vooropstaat, en ons leven wordt voorgesteld als gestadiglijk en voortdurend bedreigd door de booze machten die het op onzen ondergang toeleggen, en nu verderven zouden, zoo God ze niet in toom hield. Niet natuurlijk, alsof daarom de Heidelberger de gebondenheid van de Voorzienigheid aan het Besluit zou ontkennen. Dat blijkt wel anders uit het 36e Antwoord, waar het zoo kras en scherp mogelijk in dezer voege wordt uitgedrukt, dat „God alle dingen door zijn eetnvigen Raaden Voorzienigheid, onderhoudt en regeert", en alzoo beide zelfs in één adem saam worden genoemd. Maar toekomende aan de nadere uitlegging van de Voorzienigheid als zoodanig, laat de Catechismus dit geheel glippen, en neemt uitsluitend de onderzverpelijke zijde van het vraagstuk, en bespreekt die niet anders dan in verband met onzen toestand van zonde en ellende.

Als zoodanig nu genomen is dit Voorzienig bestel Gods van de „gemeene gratie" onafscheidelijk, ja, rust er op. Zelfs kan men nog verder gaan, en zeggen, dat de uitdrukking van den Catechismus, „dat alle schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat ze tegen zijn wil zich noch roeren noch bewegen kunnen, " geheel het stuk der „gemeene gratie" inhoudt. Vrij en onbeteugeld aan zichzelven overgelaten, zouden de duivelen en demonen, gelijk ze naar Jezus'eigen getuigenis begonnen zijn met „menschenmoord" in het paradijs te plegen, dien moord rusteloos hebben voortgezet, en zich door niets in de door hen aangevangen verwoesting hebben laten stuiten. Als ze zich hadden kunnen „roeren en bewegen" naar eigen booze aandrift, zou het zondegif doOr hen in ons geslacht gedruppeld en de ellende door hen over onze wereld gebracht, bliksemsnel en onweerstaanbaar tot aan de volkomen vernietiging hebben doorgewerkt. Ze zouden niet hebben kunnen rusten zoolang ze niet ons geslacht aan hun duivelenaard, en onze wereld aan hun sfeer van buitenste duisternis gelijkvormig hadden gemaakt. Maar juist die onbeteugelde vrijheid hebben ze niet. Ze kunnen zich niet roeren en bewegen naar eigen wil en aandrift, maar alleen voorzoover en op de wijs als God wil. „Tegen zijn wil, de Catechismus verklaart het uitdrukkelijk, roeren of bewegen ze zich niet." Principieel opgevat wortelt alzoo de gemeene gratie in den breidel, dien God aan de duivelen en demonen aanlegt. Hun werd noch alle macht noch alle invloed op ons geslacht en op deze wereld ontzegd. Zelfs de heerlijkheid van Christus' worstelen en lijden en overwinnen is zonder den Overste der wereld niet verklaarbaar. De zedelijke vuurproef moest bij Jezus van demonische zijde zelfs verscherpt worden, om al de heerlijkheid van zijn heilige existentie te openbaren.

Maar al is opzettelijk door God zulk een contact gelegd tusschen hun aanzijn en het onze, dat er aldoor invloeden van hen op ons uitgaan, en dat zelfs zoo sterk, dat ze het lot van geheel ons menschelijk geslacht, nu reeds al deze eeuwen door hun eerste booze daad beheerschen, nooit één oogenblik is hun daarbij de vrije hand gelaten. Van stap tot stap hebben ze zich nooit noch immer kunnen roeren noch bewegen tegen Gods wil. Dit geldt niet alleen van het aanvangspunt, toen uit de demonische wereld de eerste aanval op ons geslacht geschiedde, maar dit gaat door tot ten einde toe. Ze liggen, als we ons zoo mogen uitdrukken, aan den band, en kunnen nooit één haarbreed verder vooruitschieten, dan God ze viert. Wat ze ookpogenof spartelen, verder kunnen ze ons nooit of nimmer schaden. En al verstaan we dit nu nog niet, de uitkomst zal eenmaal doorzichtiglijk toonen, gelijk ze dit nu reeds op Golgotha ten deele getoond heeft, dat God ze nooit verder vierde, dan noodig was, oiu juist door scherper prikkel de hoogste spanning, en daar­ door de rijkste overwinning voor onze zedelijke existentie mogelijk te maken.

Maar ons ontheft dit niet van het angstige gevoel, dat God ze kan loslaten, of, om het nog juister uit te drukken, van de zieldoordringende vraag, wat er van ons worden zou, als God hun eens vrij spel liet. Dan, dit gevoelen we terstond, zouden we op eenmaal weg zijn. Is Adam reeds in den staat der rechtheid bezweken, wat weerstand zouden wij dan bieden in onze gebroken ondermijnde natuur.? Er zou geen verzet, geen Vv^orsteling, geen tegenspartelen zelfs mogelijk zijn, en als slaven der zonde zouden we, tot in het uiterste toe. Satan ter prooi vallen. En volgt op de zonde vloek, en is uit dien vloek de ellende over onze wereld uitgestort, wat zou dan de algemeene verwarring ook van ons uitwendig leven kunnen stuiten, zoo we weerloos en zonder de bestierende genade onzes Gods, aan die demonische macht werden overgelaten.

Hier ziet ge dus, hoe het uitgangspunt van de „gemeene gratie" in de heerschappij van God over den duivel en de demonen ligt, en hoe deze heerschappij rust in de Almachtigheid zelve, die maakt dat geen schepsel zich roeren of bewegen kan zonder Gods wil. De macht waarmede Hij aan de demonen roering en beweging toelaat of niet toelaat, bepaalt alzoo de mate van zijn „gemeene gratie." Naarmate Hij hun vieer toelaat en ze geworden laat, krimpt de „gemeene gratie" in, en naar gelang Hij hen sterker inbindt en beteugelt, breidt de „gemeene gratie" zich uit. Ja, zoo hangt de Voorzienigheid aan deze „gemeene gratie" dat er (altoos in den subjectieven zin) bij ontstentenis der „gemeene gratie, " gansch geen Voorzienig bestel Gods openbaar zou worden. Het zou dan uit met ons geweest zijn van het Paradijs af Onverwijld op den val zou algeheel verderf zijn gevolgd, en de schrikkelijke toestSnd, die nu, voor wie van God blijven afgekeerd, toeft tot na het jongste oordeel, zou alsdan terstond zijn ingetreden. Het Paradijs zou verkeerd zijn, niet in een wereld onder den vloek, maar op eenmaal in de plaats der buitenste duisternis. En alleen het feit, dat God de demonen niet vrij geworden liet maar ze zoo aldoor in zijne h^nd hield, dat ze zonder zijn wil zich noch roeren noch bewegen konden, en dus in hun verderving van ons geslacht en van onze wereld geen haarbreed verdei-konden gaan, dan God toestond, is oorzaak geworden, dat er thans tusschen het Paradijs en het jongste oordeel een tusschenstaat én voor ons geslacht én voor deze v/ereld is ingeschoven, die niet meer het Paradijs, én toch nog niet de eindtoestand is; en het is deze ittsschenstaat, waaruit én onze voorstelling van de Voorzienigheid Gods is geboren, én die geheel gekarakteriseerd wordt door het optreden van de „gemeene gratie". Iets waaruit volgt, dat beide onafscheidelijk zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1898

De Heraut | 4 Pagina's