Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LV.

Want de toom Gods wordt geopenbaard van den hemel over a Ie goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden; Rom. i : 18.

Op wat wijs de inbinding van der boezen geesten invloed en inwerking op ons menschen tot stand komt, is, met de Schrift voor ons, niet dan in dezen algemeenen zin uit te maken, dat zij als van geest tot geest beheerscht worden. Al wordt toch ook gesproken van „ijzeren banden" waarmede de demonen gebonden zijn, niemand zal dit in eigenlijken zin verstaan. Een onlichamelijke demon kan niet in metalen boeien gekluisterd worden. Dat „ijzeren banden" moet uit dien hoofde verstaan worden als zinspreukige uitdrukking, om te kennen te geven dat zij even machteloos in hun geestelijke banden zijn, als een gevangene die geketend in zijn kerkerhol nederligt. Zoowel uit Job, wat aangaat de demonen, als uit Psalm 103, en elders, wat betreft de goede engelen, ontvangen we dan ook geen anderen indruk dan dat God de geestenwereld beheerscht, zooals een krachtige persoonlijkheid onder menschen het zijn omgeving doet. Bij geesten is uitwendig geweld vanzelf uitgesloten. De dwang hun aangedaan kan niet anders dan op hun geestelijk wezen worden aangebracht ; en al is ons nu niet nader geopenbaard hoe dit toegaat, toch kennen we van gelijksoortigen geestelijken dwang voorbeelden te over onder menschen. Natuurlijk „gehoorzamen" de demonen niet, d. w. z. ze onderwerpen zich niet gewilliglijk aan het gezag des Heeren. Niet op hen, maar alleen op de goede engelen, is toepasselijk het: „Gij, krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords, gij zijne dienaren, die zijn welbehagen doet". Dat willige gehoorzamen, waarbij eigen wil verzaakt wordt, om zich aan Gods wil te onderwerpen, is den boozen geesten ten eenenmale vreemd. Zij zijn en blijven in volstrekten zin vijanden Gods, steeds tegen God rebelleerende, en elk oogenblik gereed en geneigd, om zich met alle kracht en macht tegen God te verzetten. Als ze nu nochtans doen wat God wil dat ze doen, dan gaat dit niet vrijwillig, maar dan moet aan hun geestelijk wezen geweld worden aangedaan; een geweld, dat hun wilskracht verlamt, en hun vermogen om zich te verzetten breekt. We hebben hier alzoo te doen met soortgelijke macht als onder menschen zoo telkens door een sterke persoonlijkheid over een zwak karakter wordt uitgeoefend; of ook als voorkomt bij misbruikmaking van het gezag waarmee de één over den ander bekleed is; of liever nog met eengeestelijk geweld, zooals door personen aan personen wordt aangedaan, doordien de één den ander biologeert, of ook hypnotiseert. Gelukt het aan zulke beheerschte personen, om later aan dezen wilen bewustzijn-verkrachtenden invloed te ontkomen, dan erkennen zulke slachtoffers zélve: „Hij had mij geheel in zijn macht. Ik stond als verlamd, ontzenuwd en willoos voor hem. Hij kon met mij doen wat hij wilde. En dat alles tegen mijn zin en bedoelen."

Er is hier alzoo sprake van dat algemeene geestelijk verschijnsel, dat men inspiratie kan noemen, d. w. z. van het indringen van den éénen geest in den anderen, om hem te onderwerpen aan zijn wil. Wij die in het lichaam zijn, weten zeer goed wat het is, als bij twist of krakeel, ten slotte de één den ander bij de keel grijpt, ter aarde doet nederploffen, en zoo aan zich onderwerpt, dat hij geen vin verroeren kan. Dat gebeurt dan 7net de handen, omdat men het lichamelijke handtastelijk moet aangrijpen. Maar soortgelijk aangrijpen geschiedt nu ook bij de geesten, maar dan op geestelijke wijze. Ook geestelijk zijn er middelen van aangrijping, die zoo ver kunnen gaan, dat ze den aangevallen geest geheel ontwapenen en tot slaaf maken. Dit ziet ge het klaarst aan , , de bezetenen" in Jezus dagen. De personen die de Schrift bezetenen noemt, waren in hun geest aangegrepen door booze geesten. Deze demonen hadden zich als genesteld in hun geest, en de beschikking over geheel de instrumenteering van hun ziel aan zich getrokken. Zelfs spraken die demonen in en door die bezetenen, zoodat, als straks de bezetene weer een oogenblik vrij was, en zelf sprak, het onderscheid hoorbaar uitkwam. Uit denzelfden mond kwam de ééne maal het zeggen: „Wat heb ik met u te doen, zijt gij gekomen om mij te pijnigen.'" en straks: „Heere, verlos mij." Het eerste

riep dan natuurlijk de booze geest, het tweede riep hij, die door dien boozen geest bezeten was. Óp alle manier liggen de analogieën hier dus voor het grijpen, en al kunnen wij de wijze waarop al zulks plaats grijpt, niet nader ontleden, dat de ééne geest rechtstreeks in het wezen en in het leven van een anderen geest kan ingrijpen, is duidelijk. Zelfs ziet ge dit bij de bezetenen op tweeërlei manier. De demon grijpt in de ziel van den bezetene in, en straks grijpt Jezus den demon aan, en werpt hem uit den bezetene uit. Is nu God de Vader der geesten, zoodat alle geest zijn leven, zijn aard, zijn krachten en vermogens alleen aan God te danken heeft, dan behoeft het geen nader bewijs, dat ook God zelf, en dan op veel majestueuser wijze, rechtstreeks in het wezen en in het leven van eiken geschapen geest kan ingrijpen, en hun zulk een geestelijk geweld kan aandoen, waardoor zij, hoe onwillig en rebelleerend ook, toch genoodzaakt worden om te doen wat God wil, en in geen ding verder kunnen gaan, dan God toelaat. Natuurlijk had Satan sterk geprikkelden lust, om ook Jobs leven aan te tasten; maar God liet het niet toe, en toen kon Satan niet. Even sterken lust had Satan, om Petrus zóó te treffen dat hij geheel wrviel, maar toen Jezus voor hem bad, en op dat gebed de Vader ingreep, werd Satan machteloos gemaakt, zoodat hij wel vér ging, maar niet zóó ver kon gaan, dat Petrus geheel bezweek. Er is bij de demonen en duivelen dus geen sprake van een zedelijk gehoorzamen. Dat kunnen ze niet. Ze zijn volstrekt slecht en in der eeuwigheid nimmer meer tot het vrijwillig volbrengen van Gods wil bekwaam. En dat ze toch gehoorzamen, en hun booze inwerking stuiten, waar God die niet langer toelaat, is alzoo hunnerzijds geen actieve wilsdaad, maar het zwichten voor een geestelijk geweld dat God htm aandoet.

De oorsprong der „gemeene gratie" ligt dus wel ter dege in een rechtstreeksche daad Gods. Hij is het, die, door zulk een geestelijk geweld aan de demonen aan te doen, te weeg brengt, dat de onheilige inwerking, die uit de wereld der duivelen op ons geslacht en op onze personen inwerkt, zekere mate niet te boven gaat, en zekere grens niet overschrijdt. Dit nu wel in het. oog te vatten, is een zaak van het hoogste gewicht. Bij de particuliere, d. i. zaligmakende genade bestaat dit daarin, dat een zondaar zoo het kwaad uit den wortel van zijn eigen wezen opkwame, en niet uit Satan in hem invloeide, ten eenenmale onredbaar, en onvatbaar voor verlossing zou zijn. Het absoluut slechte kan alleen verdoemd worden. Terecht te brengen is het niet meer. Verkeerde dus demensch nu reeds in dezen ontzettenden toestand, dan zou er van verlossing geen sprake hebben kunnen zijn. En dat er nochtans van verlossing niet alleen sprake is, maar dat duizenden en duizenden, ja millioenen en millioenen reeds gered zijn, en nu juichen voor den troon, is alleen daaraan te danken, dat het kwaad in hen wel diep was ingedrongen, maar toch altoos zijn wortel niet in hen zelven, maar in Satan had.

Maar soortgelijk gewicht nu heeft dit feit ook voor de „gemeene gratie". Stond het toch alzoo, dat de zondaar absoluut slecht was in en uit zichzelven, dan zou de gemeene gratie geen andere uitwerking kunnen hebben, dan dat de zondaar belet werd kivaad te doen, of ook belet werd het kwaad zoover te drijven als zijn booze aard dit wilde. Maar nooit zou er dan sprake kunnen zijn van een „burgerlijke gerechtigheid" die alsnog door den zondaar in zijn onbekeerden staat volbracht werd. Uit kwaad dat ge tempert of inbindt, kan nooit anders dan kwaad komen. Houdt ge iets dat geheel kwaad is, in, dan geschiedt er niets; en bindt ge het slechts ten deele in, dan komt er uit die overblijvende deelen niets dan kwaad voort. Maar heel anders komt het natuurlijk te staan, zoo de zondaar niet kwaad uit en in zich zelf is, maar ten kwade geïnspireerd is door een macht buiten hem. Nader zal ons blijken, dat hiermede niet alles gezegd is, en dat het kwaad voor een deel ook wel terdege in den zondaar zelven post vatte. Dit echter voorshands buiten rekening latende, is het ons duidelijk, dat het kwaad indenmensch moet toenemen, als hij sterker ten kwade door Satan geïnspireerd wordt, en in hem moet afnemen, als die booze inspiratie zwakker wordt. Strekt nu het geestelijk geweld, waarmee God de duivelen in toom houdt, juist daartoe, dat hun booze inspiratie niet met volle kracht op ons geslacht, en op de personen in dat geslacht, uitga, dan volgt hieruit van zelf dat, dank zij deze daad Gods, het kwaad, dat in den mensch woelt, een minder heftig karakter aanneemt.

Natuurlijk uit het middenpunt van ons zielsleven is deze booze inspiratie bij den zondaar nooit weg te denken, en zijn hart blijft toch vijandelijk tegen God staan; en wel verre van tot geloof te komen, volhardt hij in zijn ongeloof. Maar in Ons ziclsleven is niet alleen dat diepliggend middenpunt, waar of het geloof of het ongeloof uitkomt, maar in ons zielsleven is om dat middenpunt ook een breede omtrek. Is nu de booze inspiratie sterk, dan straalt ze uit het middenpunt zoo krachtig uit, dat ze tot aan den buitensten omtrek doordringt, en dan kan er zelfs van de zwakste burgerlijke gerechtigheid geen sprake meer zijn. Maar bindt God de macht der duivelen in, zoodat hun inspiratie op de helft van haar sterkte daalt, dan straalt ze ook maar met halve kracht naar den omtrek uit; en in dit geval nu wordt ze aan den buitensten omtrek zóó zwak, dat ze onwaarneembaar wordt, en dat uit 's menschen aard daden voortkomen, die de toets der burgerlijke gerechtigheid doorstaan kunnen, ook al moet steeds beleden, dat ze nimmer geheel gaaf, en dus nooit in absoluten zin goed zijn. Het anders zoo onverklaarbaar feit, dat uit onze bedorven natuur toch in burgerlijken zin gerechte dingen voortkomen, vindt hierin alzoo zijn volledige verklaring; en wat we in een vroeger opstel door het beeld van het zeilend schip en door het beeld van de gierpont hebben toegelicht, vindt thans ook zijn onledende toelichting. In dit vroeger opstel moesten we ons vergenoegen met toelichtende beeldspraak, omdat toen de inwerking der demonen nog niet aan de orde was. Thans, nu we ook dit gewichtig punt hebben afgehandeld, is het inzicht in dit stuk der burgerlijke gerechtigheid, ook zonder beeldspraak, klaar en helder geworden.

De Schrift leert ons zoo stellig mogjlijk, dat onze val en de verdr.rvenheid van onze natuur niet op zichzelf ontstond, maar opkwam in verband met en als gevolg van een inwerking uit de geestenwereld. En ook leert de Heilige Schrift ons, dat het rapport tusschen ons leven op aarde en die booze geestenwereld nog steeds voortduurt, en zal voortduren tot op dat laatste oogenblik, als eindelijk Satan en zijn macht geworpen zal worden in den poel des vuurs. Doch dan volgt hieruit ook, dat dezelfde Satan evenzoo in het verlossingswerk, dat Christus volbracht, moest optreden, en dat hij ook nu nog steeds op de verlosten des Heeren zulk eene inwerking beoogt, dat zij dagelijks te bidden hebben : Verlos ons van den booze. En is dit zoo, dan kan er ook niet aan getwijfeld worden, of we hebben evenzoo bij de „gemeene gratie" met dezelfde inwerking van Satan te rekenen. Ge moet dus feil gaan, zoo ge u bij uw verklaring van de „gemeene gratie", tot ons aardsch, menschelijk leven bepaalt. En dan eerst kan uw inzicht in het wezen en de werking der „gemeene gratie" verhelderd worden, zoo ge het aanvangspunt der gemeene gratie daar stelt, waar het aanvangspunt van ons zedelijk bederf ligt, d. i. niet in den mensch, maar in Satan, niet op aarde, maar in de geestenwereld. Alle gemeene gratie, die niet tot het aanvangspunt opklimt, zou tenslotte toch doelloos blijken. Pleisteren helpt niet, als de muur afkalkt tengevolge van een lek dat uit het dak komt. Om die af kalking te stuiten, moet ge naar het dak toe, om dat lek te stoppen. En zoo zou het ook hier niet baten, of „de gemeene gratie" al het uitbreken van het kwaad in ons hart stuitte. Ook hier komt de lek van boven, uit de demonenwereld, en daarom moest God in die demonenwereld ingrijpen, zou stuiting van het kwaad op aarde mogelijk zijn.

Ditzelfde nu geldt ook van den vloek. De verdorring van het paradijs tot een wildernis met doornen en distelen, is geen uitwendig, werkLuigelijk aangebrachte straf, maar een organisch gevolg van het bederf in het geestelijke. Ten deele ziet f e dit nóg aan den mensch. Verdriet knaagt niet alleen aan het hart, maar doet ook het aangezicht vervallen. Innerlijk lijden sloopt het lichaam. Van doodsangst is meer dan een in één nacht grijs geworden. En er zijn ongelukkigen geweest, die door een lijden der ziel zoo ontzettend werden aangegrepen, dat hun gezondheid en hun levenskracht nooit meer hersteld werd. Er zijn er van ten grave gedaald. Zelfs bij sommige krankzinnigen is deze werking van de ziel op het lichaam schriklijk. En dit gaat dan niet zóó toe, dat er bij het zielelijden werktuigelijk een ander lijden bijkomt, maar dit lichamelijk lijden is dan organisch door het zielelijden veroorzaakt. Zoo nu ook is het hier. Het menschelijk hart is de geestelijke kern van heel deze wereld, en heel die wereld staat met den mensch en zijn menschelijk bestaan in organisch verband. Omdat God zóó den mensch wilde scheppen, zoo volgde hieruit vanzelf dat Hij ook aldus de wereld moest scheppen. In den mensch lag de bepaling hoe de wereld zijn moest, om op den mensch tezijn aangelegd, en aan den mensch „aan te passen." Krachtens dit organisch verband nu gaat de wereld met den mensch op en neer. Blinkt de mensch in zijn oorspronkelijke gerechtigheid, dan bloeit op aarde het paradijs. Verwelkt de mensch in zonde, dan verwelkt het aardrijk onder den vloek. En ook, zal eens de mensch in volle heerlijkheid opbloeien, dan zal ook die wereld blinken in den vollen glans der majesteit. Altoos naar den regel, dat mensch en wereld lotgemeen zijn. Dit nu is alleen daaruit te verklaren, dat de diepste oorzaak, die 's menschen staat en toestand bepaalt, tegelijk de diepste oorzaak is waardoor de staat en toestand van de wereld bepaald wordt. Ligt alzoo het uitgangspunt voor de bepaling van onzen geestelijken toestand in de geestenwereld, dan moet ook uit diezelfde geestenwereld de kracht komen, die de omwenteling van de wereld om haar spil, naar rechts of naar links bepaalt. Dit nu geeft drie mogelijkheden. De eerste is, dat het geestelijke ganschelijk verdonkerdvrov< i.t, en dan verdonkerd zich ten slotte ook het uitwendige leven tot „de buitenste duisternis", en ontstaat fl? i? /? ^/. De tweede is, dat het geestelijke ganschelijk opklaart, en dan klaart ook het uitwendige op met die hooge glansen, waardoor het in plaats van de hel een hemelsch leven wordt. En de derde is, dat het geestelijke slechts ten deele verdonkerd wordt, en dan blijft ook in het uitwendige een schemerlicht door de duisternis spelen, en ontstaat die gemengde toestand, dien wij thans op aarde om ons zien, een toestand van vloek, maar getemperd door de gemeene gratie. Zonder gemeene gratie zou aanstonds na den val het paradijs in de hel veranderd zijn. Nu, dank zij de gemeene gratie, is dat helsche nog uitgesteld, breekt dit helsche nog niet door, en zal dit helsche eerst dan uitbreken, als aan het einde dezer bedeeling de gemeene gratie zich voor altoos terug trekt. Ook de schroef nu, als we ons eens zoo plastisch mogen uitdrukken, die verdraaid moet worden, om het hier hel, hemel ofhalf hel en half hemel te doen zijn, ligt in de geestenwereld. Die schroef nu stond oorspronkelijk op het woord: „paradijs". Die schroef komt eens voor de verlorene op het woord „hel" te staan. Maar sinds den val en tot op den oordeelsdag staat die schroef op: „getemperd", d. w. z. ze is zóó geschoven, dat we thans een toestand op aarde doorleven, die ons de ééne maal de vreeslijkste pestilentiën en wolkbreuken en aardbevingen en vuurspuwingen en overstroomingen vertoont; maar ook een ander maal ons de genieting schenkt van de heerlijkste natuurtafereelen, van een wereld die u door haar weelde verlokt, en van een zon, die u verkwikt en zacht koestert met haar stralen. Gods Voorzienigheid is alzoo al den dag en al den nacht allereerst daarin heerlijk, dat er een werking Gods op de geestenwereld uitgaat, die én door geestelijk geweld de booze inspiratie van Satan op ons geslacht en onze personen tempert, maar voorts ook evenzoo daarin, dat er eene, daarmee evenzijdig loopende, werking van God op die krachten van de geestenwereld uitgaat, die den algemeenen toestand hier op aarde bepalen, een werking die den vloek niet opheft, maar beperkt. h z v l d e z d n t i i A t a o z s b l o s d o s g

Om dit recht te verstaan moet ge rekenen met den toorn Gods. Die toorn is niet, gelijk bij ons menschen, een opkomende vlaag van verontwaardiging of bitterheid, maar een gestadige werking van zijn heiligheid. „De toorn Gods, " zegt de apostel, „wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid." Er kan geen zonde zijn in de geestenwereld of op aarde, of op hetzelfde oogenblik waakt in God tegen die zonde de toorn op, en houdt aan zoolang die zonde bestaat. Als wij van iets gruwelijks hooien, toornt ons hart er een oogenblik tegen; maar straks ontvangen we weer andere indrukken, en die aandoening van toorn verdwijnt uit onze ziel. Maar bij God houdt die toorn aan en is niet weg te nemen, tenzij de zonde zelve weggenomen wordt. Van dat deel des aardrijks waar de zonde eeuwiglijk stand zal houden, d. i. van het terrein der demonen en der onbekeerd stervende menschen gaat die toorn dus nimmer weg, en de hel is niet anders dan een toestand, die bestendig onder de volle uitstraling van dien toorn ligt. Op het paradijs rustte Gods welbehagen, toen Hij zag dat het goed was. Maar zóó trad de zonde niet in, of de toorn Gods rustte ook op onze aarde, en die toorn blijft er op rusten, tot eens de nieuwe aarde komt, waarin geen zonde meer zijn zal. Al is.het dan ook dat „gemeene gratie" dien toorn tempert, toch leidt dit er nimmer toe, dat er een neutraal terrein op aarde zijn zou, waarop noch de toorn! noch de genade rustte. „God is nooit neutraal" is ook hier van toepassing. En wat plek, wat toestand ge u ook denken wilt, die toestand is altoos het resultaat, óf van den toorn Gods of van zijn intredende genade. Doch hierin juist is nu de particuliere genade en de gemeene gratie .onderscheiden, dat waar de particuliere genade intreedt, de toorn ganschelijk wijkt om niets dan genade te doen heerschen, zoodat geen kind van God meer straf lijdt, en alleen de kastijding als een zoon ondergaat; maar dit op het terrein der gemeene gratie juist altoos de toorn onder alles en door alles heenspeelt, en de gemeene gratie dien toorn niet opheft, maar slechts verzacht en stilt in de uitwerking. Dat die stilling van den toorn Gods door de gemeene gratie mogelijk is, vindt zijn verklaring uitsluitend in de particuliere genade, en kan hier niet verder besproken worden. Het gaat alles om den Christus. Maar het feit zelf moet scherp in het oog gevat. Zoo min de gemeene gratie op geestelijk gebied het zonde-gif ooit uit het middenpunt van ons zielsbestaan wegneemt, evenmin kan de gemeene gratie hier op aarde ooit in het centrum van ons aanzijn waarachtig geluk aan te brengen. Wie niet ten . leven bekeerd zijn, blijven kinderen des toorns; en hoe hoog ook in deze eeuw de stand van onze menschelijke ontwikkeling naar boven ging, men behoeft slechts dag aan dag in de nieuwsbladen te lezen, wat ze ons omtrent de woelingen en worstelingen in het leven der volken melden, om terstond in te zien, dat de beroering in de wateren des levens niet ophoudt. Ze kunnen niet tot rust komen. En dat ze geen rust vinden ktm7ien, is uitsluitend omdat Gods toorn niet aflaat. De „goddeloozen hebben geenen vrede." De trilling van Gods toorn gaat door. Zelfs de geloovigen, zoolang ze nog in dit leven zijn, ondervinden dit, wel niet in hun persoonlijk leven, maar • dan toch in dat sociale leven dat ze nog met de wereld gemeen hebben, en dus ook in de consciëntie, zoo dikwijls ze weer uit hun geestelijk leven in het leven der wereld terugglijden.

Maar wel wordt die toorn Gods uit genade voor een deel ingehouden, dat hij niet te schrikkelijk tegen ons uitbreke; en het is juist Gods Voorzienig bestel, die deze inhouding van zijn toorn afwisselend regelt. Afwisselend namelijk in dien zin, dat de toorn Gods de' ééne maal sterker doorbreekt als pestilentie en oorlog de volken verschrikt, of schrikkelijk natuuronheil naar alle zijden verwoest. Maar ook een ander maal slechts zwak natrilt, als er perioden aanbreken van voorspoed en betrekkelijk geluk. Een afwisseling die eveneens op het onderscheid van volken, geslachten en personen doelt, doordien het kennelijk is, dat de toorn Gods volstrekt niet gelijkvormig over allen gaat, maar zich op zeer onderscheiden wijze en met sterk verschil van graad in aller leven openbaart.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's