Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Niet beërven.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet beërven.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van dewelke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen beërven. Galaten 5 : 2i/5 en f.

Telkens en telkens weer spreekt de Heilige Schrift u van erven en beërven en van de erfenis der heiligen in het licht, en zoo ook van het „mede-erfgenaam" zijn met Christus in den dag der heerlijkheid.

Dat erven wordt daarbij steeds genomen onder drievoudige conditie. Het geldt een erfenis waarop ge geen recht hadt, maar die u uit vrijmachtige wilsbeschikking toekomt. In de tweede plaats, er is sprake van een erfrecht, dat eenmaal in het besluit vastgelegd, niet meer kan verbroken. En ten derde doelt de Heilige Schrift altoos op een erfenis, niet nadat ze loskwam, maar in wier bezit we nog moeten komen.

Die drie moet ge als de Schrift van de „erfenis in de hemelen" handelt, u steeds klaar voorstellen, overmits ons huidig erfrecht anders in elkaar zit, en alzoo ons erfrecht op de erfenis, waarvan de Schrift spreekt, niet past.

Bij ons erft een kind van zijn vader, ook al zou de vader het anders willen. Van een vrijmachtig toebeschikte erfenis hoort ge onder ons alleen bij iemand, die kinderloos bleef; en alzoo vrijelijk over zijn goed kon beschikken.

In de Heihge Schrift daarentegen wordt gedoeld op een erfenis, die wel terdege aan het kindsrecht door het „uit God geboren zijn" gebonden is, maar die ons toch uitsluitend door vrijmachtige genade van onzen Vader in de hemelen toekomt.

Christus erft als de Zoon, en, wie in Christu %,

zijn, erven met Christus als mede-erfgenamen de erfenisse huns Vaders.

Doch waandet ge nu dat juist deswege deze erfenis, die in de toekomst ligt, voor u een onvast karakter droeg, zoodat ze óf uit louter wilkeur óf ter oorzake van uw ongeloovig gedrag u weer kon ontgaan, dan zoudt ge juist daardoor toonen het eigenlijke karakter van „Gods vrijmacht" niet te verstaan.

Als de erfenis u niet uit algeheele vrijmacht, maar al ware het slechts ten deele, ter oorzake van uw deugd of uw vroomheid ware toegezegd, dan ja, liet het zich denken, dat ze u weer ontging, als óf üie deugd óf die vroomheid in uw ziel inzonk en bezweek.

Nu daarentegen bij het geschreven worden van uw naam in het Testament van den Heere des hemels en der aarde, gij voortkwaamt als een kind des menschen, die niets waart en niets hadt, waardoor ge u aanbevaalt, en diensvolgens uw erfrecht in niets op u zelven of op iets in u, maar uitsluitend op Gods vrije keuze en beschikking rust, nu spreekt het vanzelf dat dan ook niets in u, iets aan deze vaststaande beschikking veranderen kan.

Rust ze eeniglijk op de vrijmacht des Heeren, dan kan ze daarom ook nooit gewijzigd worden, omdat wijziging in den vrijmachtigen raad des Heeren volstrekt ondenkbaar is.

Het derde punt eindelijk, waarop gewezen werd, doelt op het tijdstip. Er is eerst een tijd dat de erfenis in het zicht is. Daarna treedt de dood in, dat de erfenis loskomt. En nu staat ge in de Schrift nooit voor die tweede, maar altoos voor die eerste tijdsbepaling.

Het geldt nooit de reeds losgekomen erfenis, maar altoos de erfenis die u nog toekomen moet, uw he'érven, in den eeuwigen morgen, van het Koninkrijk der hemelen.

Eet er voorts op, dat „de dood" hier geheel anders intreedt dan bij een testament onder menschen.

Onder menschen is het gelijk Hebr. 9:16 zegt: Waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tusschen kome, want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft, zoolang de testamentmaker leeft."

Zoo echter moogt ge het op de hemelsche erfenisse niet overbrengen. Hier geldt alleen het derde van vergelijking.

Er is bij die „hemelsche erfenisse, " geen oogenblik sprake van een erfenis die voor het kind vrij komt door het wegsterven van zijn Vader in de hemelen, zoodat hij om de erfenis te gewinnen zijn Vader verliezen zou. Integen­

te gewinnen zijn Vader verliezen zou. Integendeel hier schittert een erfenisse wier verwerving ons eerst dien Vader in de hemelen ten volle zal doen bezitten, ja die voor lang niet het geringste deel juist in de eeuwige genieting van dien Vader bestaan zal. „Ik zal mij vermaken met uw Beeld, als ik zal opwaken."

En nu is het wel waar, dat de apostel in den Hebreërbrief, om ook het intreden van den dood hier toepasselijk te maken, een oogenblik Christus zelven als den testamentmaker neemt, en zoo door diens sterven aan het kruis de erfenisse laat loskomen, maar zoo is het doorgaande gebruik van het beeld der erfenisse in de Schrift niet.

Veeleer is de heerschende toepassing van dit beeld, dat het de Vader in de hemelen is, die het testament maakt, dat Christus de eigenlijke erfgenaam is, die nu reeds tot de heilige erfenisse is ingegaan, en dat wij als „Christus eigen zijnde", en dus als zijne medeerfgenamen, deel aan zijne erfenisse erlangen zullen.

De dood wordt hier alzoo niet op den erflatcr^ maar op de exlgenamen toegepast. Christus gaat tot de heilige erfenisse in, door zijn sterven op Golgotha, en voor ons treedt het oogenblik van ons medeërven eerst dan in, als hier de strijd volstreden, en de loop voleind zal zijn en, de hemelen zich voor ons zullen ontsluiten.

Aldus is het dan ook steeds door het volk des Heeren verstaan.

Hier op aarde leven we in het vooruitzicht van de erfenisse die komt, en tot die erfenisse gaan we in, bij aanvang terstond na ons sterven, en volkomenlijk dan eerst, als Christus het koninkrijk aan God en den Vader zal overgeven, en God zijn zal alles en in allen.

Ge gaat dus feil, zoo ge Ie zeer eiken trek van een erfenis op aarde op deze erfenisse van den hemel wilt overdragen.

Wat in die hemelsche erfenisse u toespreekt zijn alleen deze drie: vooreerst de zekerheid dat ze komt; ten tweede dat ze u toekomt niet als een schat, die vrucht is van uw eigen arbeid, maar als een kostelijk goed, waaraan ge zelf niet het allerminste hebt toegebracht, en dat door een ander verworven is; en ten derde, dat tusschen deze hope op en uw bezit van die erfenisse het tusschenbeiden treden ligt van den dood.

De dood in tweeërlei zin.

De dood van Chistus als het sterven waardoor uw Middelaar tot het bezit van de erfenis inging.

En in de tweede plaats uw eigen dood, als de doorgang om ook u tot de medegenieting van die erfenis in te leiden.

Er is ook bij de aardsche erfenis tweeërlei; én het tijdstip waarop de erfenis openvalt, én dat andere tijdstip waarop de erfenis in uw handen komt.

Twee tijdstippen waartusschen soms hier op aarde reeds jaren verloopen kunnen.

Welnu, dat eerste tijdstip ging in toen het op Golgotha volbracht was; en sinds zijn in Christus én de geloovigen des Ouden Verbonds, én zij die sinds in Christus wegstierven, daadwerkelijk reeds in hett)ezit van die erfenisse gekomen.

Maar voor u toeft dit nog, en voor u zal dat tijdstip dan eerst ingaan, als ge, ontkomen aan de banden dezes aardschen levens, den kring van Gods heiligen daarboven binnentreedt, en zijn zult bij uw Jezus.

Blijft dus alleen de vraag, wie onder de kinderen der menschen roemen kan en mag, dat deze vrijgekomen erfenisse zijns is.

Want wel staat vast, dat al Gods kinderen zullen erven, en dat alzoo erfgenaam zijn al de uitverkorenen Gods, of wilt ge «/de verlosten door het bloed van Christus. Maar voor uw toekomst baat u deze algemeene belijdenis niet, en komt het aan op de persoonlijke toepassing.

Ook die vraag nu ziet de apostel des Heeren onder de oogen, en wijst u daarbij ter zelfbepaling een weg van zekere besHssing.

Wanneer ge in uzelven de werken des vleesches openbaar ziet, dan, zoo getuigt de apostel des Heeren, weet ge zeker, dat ge alsnog tot dezulken behoort, die het Koninkrijk Gods niet beërven zullen. En om u nog met klaarder licht te bestralen, voegt hij er bij, dat „werken des vleesches", niet alleen zijn „overspel en hoererij", maar ook „onreinigheid en ontuchtigheden"; niet alleen „moord" maar ook „nijd"; niet alleen „afgoderij" maar ook „afgunstigheid"; niet enkel „brasserij", maar ook „twist", „gekijf" en driftige „toorn".

Ja, om u het beeld van deze hemelsche erfgenamen in nog scherper trekken te teekenen, wijst hij er op, hoe in hem die zich erfgenaam Gods en medeerfgenaam van Christus zal weten, zijn moet „liefde", „blijdschap"; „vrede", „lankmoedigheid" „goedertierenheid, " „gejoof, „zachtmoedigheid, " en „matigheid".

In wie nu die werken des vleesches niet openbaar zijn, maar daarentegen wel openbaar zijn deze vruchten des Geestes, die is gewis en zeker, dat de toegang tot de hemelsche erfenisse hem openstaat, en dat hij er bij zal zijn, als eens de heiligen in het licht den vollen schat van eeuwig heil beërven zullen.

Of wilt ge al deze trekken in één enkelen trek saamvatten, laat dan uw beslissing voor u zelven u toekomen uit uw verhouding waarin ge gevoelt dat ge tot uw God staat.

Keer daartoe in in uw binnenkamer, en trek uw ziel en zinnen af van al wat wereld heet of in die wereld u lief is en boeit. Denk u weg uw woning met al haar bekoorlijkheid; denku weg al wat ge in en uit die wereld het uwe noemt; weg al uw bezit en uw invloed en uw vrienden; weg zelfs uw eigen lieven die uw hart door hun liefde verkwikken; en laat er zoo ten slotte niets in uw voorstelling, niets in uw gevoel, niets in uw uitgaande begeerte overblijven, dan God en God alleen.

En vraag u dan af, als al dat andere wegzonk, en zoo voor u wegviel, dat ge het nooit terugvondt, maar ge behieldt iiw God, ge bleeft bij uw God en uw God bij u, zoodat ge voor aller eeuwen eeuwigheden met uw God alleen zoudt zijn, of ge dat zalig, of ge dat verrukkelijk, of ge dat de volkomen vervulling zoudt schatten van het diepste heimwee van uw hart. Ja of ge alzoo in de oprechtheid uwer ziel getuigen kunt, dat uw hart noch uw oog iets anders nevens uwen God zou lusten, en noch in hemel noch op aarde iets buiten God kan vinden waarin het zou kunnen rusten.

Dan hebt ge het getuigenis van uw erfrecht onder Gods heiligen jubelende in de gewelven van uw hart.

Dan ligt daar boven uw erfdeel in den hemel.

En dan weet ge dat noch door Satans list, noch door eenig ander creatuur ooit die erfenisse u meer ontgaan kan.

En klaagt ge nu: „Zoo is het bij mij nog niet", waak dan op en vertsaag niet.

Nog werd u het leven verlengd.

Nog bestraalt u de dag der genade.

En wat voor eeuwig beslissen zal is niet, wat ge nu reeds verwierft, maar wat ge zijn zult in uw sterven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet beërven.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's