Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

op CiereforaicertScn grontlslag, gehouden op Woensdag en Donderdag, 6 en 7 Juli 1898, te Zvvolle.

Ide Meeting-.

{Slot).

Eindelijk het Hooger Onderwijs, waarover mijn derde stelling gaat.

De grief op dit gebied komt, kort saamgevat, hieop neer, dat de voorstanders van het revolutionaire beginsel het handelend optreden in het universitaire leven aan de Calvinisten bijna onmogelijk hebben gemaakt.

Universitair leven is ook voor het Calvinisme niet onverschillig. Ja, sterker nog, het kan er voor zijn ontwikkeling niet buiten. Het Calvinisme toch bezit, zooals ik straks heb trachten aan te wijzen, evenals het Romanisme en het Revolutionairisme een materieel denkbeginsel, een grondslag van wetenschap. De wetenschap toch, wier object begrensd is tot het voor den mensch zinnelijk of geestelijk kenbare, is het verstand van dat kenbare in zijn onderling verband, in den noodzakelijken samenhang met een laatsten grond. Tot dien grond klimt het denken al voortschrijdend op, want, Aristoteles heeft het ons reeds geleerd, die voortgang kan niet oneindig zijn. De denkbeweging voortgaande van de naaste tot de diepere gronden, moet eindelijk tot rust komen in een laatsten grond, die zelf, omdat hij de laatste is, niet tot een hoogere teruggebracht, dus niet bewezen kan worden. Zulk een laatste grond is beginsel, d. i. begin, spits of grondslag-—ai naar ge uw uitgangspunt neemt, d. w. z. al naar ge óf afdaalt óf opklimt — van wetenschap, en in dien zin spreek ik van een materieel denkbeginsel. Zulk een laatste niet te bewijzen grond kan juist daarom niet geweten maar moet geloofd. Is nu de laatste of eerste grond van alle wetenschap geen weten maar geloof, het Calvinisme ontleent dat geloof aan de Heilige Schrift — voor den Calvinist heeft de Schriftuur dan ook veel meer dan alleen soteriologische beteekenis; zij openbaart hem veel meer dan den weg der zaligheid — de revolutionair ontleent dit geloof aan de door historie en wijsbegeerte voorgelichte menschelijke rede.

Dit verschillende denkbeginsel zal een wezenlijk verschillende wereldbeschouwing, een verschillend wereldbeeld doen ontstaan, omdat er een wezenlijk verschillende wetenschap uit volgt.

Maar, gelijk de zaadkorrel de aarde noodig heeft om zich te ontwikkelen, zoo kan ook een materieel denkbeginsel niet zonder het Universitaire leven. Ik weet wel, dat de wetenschappen ook aan < Je eenzame, buiten den kring van het universitaire leven staande denkers, veel te danken hebben, maar, al is de wetenschap ook begrensd, die grens is in onze dagen zoo uitgebreid, dat het hoofd van een enkelen man, niet als . weleer, al het gekende kon omvatten, laat staan in onderling verband en noodzakelijken samenhang met zijn laatsten grond doorzien.

Wat verrassingen het einde der eeuw ook nog brengen zal, een negentiendeeuwschen Aristoteles of Hugo de Groot naar alle waarschijnlijkheid niet. Een denkbeginsel nu eischt een ontwikkeling naar alle zijden van het ons kenbare heen, en daarom, vooral in onze dagen, een Universiteit. Om toch het voor ons kenbare te verstaan, te doorzien en dus tot wetenschap te maken, is eerst verdeeling van arbeid en dan samenspreking en samenwerking der arbeiders noodig. Alleen het universitaire leven vermag dit te schenken.

Maar de Universiteit heeft nog een andere roeping. Zij heeft als inrichting van onderwijs, de verkregen resultaten mede te deelen aan het aankomende geslacht, aan de studeerende jongelingschap; aan deze den weg te wijzen waarlangs die resultaten verkregen zijn; uit deze de wetenschappelijke arbeiders voor de toekomst te vormen. Ik denk daarbij — het zij in het voorbijgaan opgemerkt — uitsluitend aan onze jonge mannen. Dat de Universiteit — gelijk thans aan onze Staatsinrichtingen voor Hooger Onderwijs geschiedt — deze haar taak ook tot onze jongere en oudere meisjes meent te moeten uitstrekken, bev/eer ik, op gevaar af van den schijn van ouderwetschheid te krijgen, te zijn tegen den aanleg en de bestemming der vrouv/; .een ontwrichten der maatschappij; een ingaan tegen de ordeningen Gods. Het is daarom mijn hartgrondige wensch, dat de Vrije Universiteit voor het meedoen aan een dergelijke ontvrouwelijking der vrouw, te allen tijde bewaard moge blijven; aan het krankheidsverschijnsel der zich intellectueel man voelende vrouw nimmer schuld moge dragen.

Doch, gelijk gezegd, dit in het voorbijgaan.

Ik heb nog te wijzen op een derde taak, tot wier vervulling de Universiteit zich geroepen ziet. Een taak, waaraan zij haar groote beteekenis voor het Volksbestaan ontleent. Zij is voor de wetenschap, maar ook voor het volk.

De Universiteit toch heeft de mannen te vormen die straks met en onder het volk zullen leven. Predikanten, advocaten en ambtenaren, doctoren, docenten. Het zijn deze mannen, die als leidslieden van het volk, de actie uit het beginsel dat in het volk leeft, moeten sterken en veredelen. Sterken en veredelen, doordat zij als vrucht van hun universitaire opvoeding, het beginsel in zijn samenhang met het leven en zijn toepassing op heel het leven beter verstaan; de eischen die het stelt helderder doorzien ; de wegen waarlangs het zijn toepassing kan verkrijgen, beter kunnen beoordeelen.

Zeker, liefde voor het beginsel is voor actie uit het beginsel onmisbaar, doch niet genoeg.

Om te weten hoe men handelen moet; om met zijn handelen te bereiken wat men wil; om niet hartstochtelijk maar bezadigd ook te blijven handelen, moet met de liefde de kennis gepaard.

Zoo is dan het universitaire leven een gewichtige factor ook in het Volksbestaan,

In dat leven nu is het aan de Calvinisten bijna onmogelijk gemaakt, handelend op te treden.

Dat is hun grief.

Een grief door hen nog dieper gevoeld dan door hun roomsche medeburgers — aan wie dit optreden feitelijk evenzeer onmogelijk is gemaakt — omdat althans hün zonen nog ruime gelegenheid hebben, in het buitenland te ontvangen wat het eigen Vaderland onthoudt.

En hier komt nog iets bij.

De drie landsuniversiteiten, waarvan de voorstanders van het revolutionaire beginsel zich thans hebben meester gemaakt, zijn oorspronkelijk alle drie Calvinistische Universiteiten geweest.

Calvinisten hebben ze gesticht.

Zij dachten daarbij zelfs allereerst aan het vormen van gereformeerde predikanten.

"Voor die van Leiden, in 15 75 gesticht, mag ik mij weer beroepen op den hoogleeraar Fruin, die in zijn u reeds geciteerd werk i) aldus schrijft.

„Niet zoozeer om de wetenschap te bevor-„deren, als wel om aan de kerk een Seminarie „van kundige en waardige leeraars te bezorgen, „had haar Prins Willem bij de grondlegging „van den onafhankelijken staat, opgericht. Zij „moest voor het protestantsche Holland worden, „wat voorheen voor het katholieke Nederland „de Universiteit van Leuven geweest was; naar „het voorbeeld van deze werd te Leiden het „onderwijs in rechten en in geneeskunst aan „dat der godgeleerdheid toegevoegd."

Voor de hoogeschool te Groningen, een werk uit 1614 van Willem Lodewijk, zeker een onverdacht Calvinist, op Groen, die als motief dier stichting noemt „een kweekschool van evangelische godgeleerdheid, " te bezitten.

En wat beginsel eindelijk den Utrechtschen Magistraat dreef toen hij, in 1636, zijn illustre school tot akademie verhief, onder het veelzeggend devies „Zon der gerechtigheid bestraal ons", blijkt wel uit de omstandigheid, dat hij aan niemand anders dan Voetius opdroeg de openingsrede te houden.

Bij al deze Universiteitsstichtingen door de Calvinisten was, zegt Groen van Prinsterer, „het beoefenen der godgeleerdheid, het vormen van bekwame en godvruchtige evangelie-dienaars en tevens van christelijke burgers in de meest ge wichtige betrekkingen der maatschappij hoofddoel."

En dat nu de voorstanders van het revolutionaire beginsel deze oorspronkelijk calvinistische Universiteiten metterdaad in scholen voor Hooger Onderwijs geheel en uitsluitend op den grondslag der revolutionaire beginselen hebben omgezet, weet ieder die met onze akademische toestanden bekend is. Reeds in 1884 schreef dan ook de hoogleeraar Spruyt: „Het hooger onderwijs is niet neutraal, het kweekt overtuigingen, maar uitsluitend op redelijke gronden" 2).

Dat redelijk hier meer dan enkel formeel logisch beteekent, is duidelijk.

„Uitsluitend op redelijke gronden" spreekt dan ook onverholen uit, dat het materieele denkbeginsel hier aan de menschelijke rede, voorgelicht door de wijsbegeerte, is ontleend.

De wijsbegeerte, die nobele aandrift van het menschenhart, geboren, zooals Plato en Aristoteles zeggen, uit de verwondering, doch sedert de dagen van Descartes naast en later tegen de Openbaring gesteld, neemt bij het Hooger Onderwijs der landsuniversiteiten, thans de plaats dier Openbaring in.

Het materieele denkbeginsel daar als grondslag, zoo van de geestelijke als de natuurkundige wetenschappen, aangenomen, is thans het evolutie-dogma. Het is dan ook opmerkelijk, hoe bijkans ieder hoogleeraar, als de gelegenheid zich maar even voordoet, zich beijvert, van zijn rechtzinnigheid op dit fundamenteele geloofspunt te doen blijken.

En of nu al hier en daar onder de akademische docenten een belijder van den Christus, ja zelfs een calvinistisch belijder wordt aangetroffen, dit verandert, bij een zoo groote meerderheid wier denken door een geheel ander beginsel wordt beheerscht, aan den grondslag van het onderwijs in zijn geheel, niet van beteekenis.

En bij dit alles hebben dan de voorstanders van het revolutionaire beginsel voor hun Hooger onderwijs de hulp van de Staatsmacht, en het Staatsgeld. Van de Staatsmacht die alleen aan de door hen gegradueerden den toegang verleent t3t Staatsambten en betrekkingen. Van het Staatsgeld, dat toch ook door Calvinisten opgebracht, besteed wordt voor Universiteiten, die uitsluitend de actie in ons Volksbestaan uit het anti-Calvinistisch beginsel sterken; besteed op zoo ruime wijze, dat reeds daarom alle concurrentie schier onmogelijk wordt.

Op deze gronden beweer ik, dat de grief der Calvinisten op het gebied van Hooger Onderwijs rechtmatig is.

Ten slotte zij mij hier nog een laatst citaat veroorloofd, ontleend aan de Tien jaren uit den tachügjarigen oorlog ^). Er wordt daar verhaald hoe Jeannin aan het Fransche hof bericht, „dat de Staten de hoop koesteren van met het thans levende geslacht het oude geloof te zien uitsterven."

En van deze Terwachting der Staten om Nederland tot „een uitsluitend Protestantschen Staat" te hervormen zegt de hoogleeraar Fruin eenige regels verder dit: „De middelen daartoe aangewend, waren doeltreffend." Tot deze middelen behoorde onder meer dat men „door het verbieden van Katholiek onderwijs de kerkleer in vergetelheid bracht."

„De opleiding van het aankomende geslacht viel in Protestantsche handen. De bevoegdheid tot staatsambten werd verbonden aan het belijders van het Protestantsche geloof."

De toekomstige geschiedschrijver van den meer dan tachtigjarigen' oorlog ten onzent tegen het revolutionaire beginsel gevoerd, kan dezen passus met verandering van de woorden protestantsch in liberaal en Katholiek in Calvinistisch bijna onveranderd overnemen, en dan berichten hoe „de liberalen de hoop gekoesterd hebben van met het thans levende geslacht het oude geloof te zien uitsterven." „De middelen daartoe aangewend", kan dan ook hij schrijven, „waren doeltreffend."

Zeker, aan de middelen lag het niet, noch in de i6e noch in de 19e eeuw. En toch is noch in de i6e, noch in de 19e eeuw gelukt wat men er mee bedoelde, Het Calvinistisch beginsel bleek, ook in onze eeuw, te vaste wortelen in ons Volksbestaan te hebben geschoten, om zelfs door deze „doeltreffende middelen" te worden uitgeroeid. Middelen, die echter met den geest onzer thans vigeerende wetten, welke aan roomschen, calvinisten en revolutionairen gelijk recht op vrije uiting in spreken en handelen overeenkomstig hun beginsel waarborgt — moeielijk te rijmen zijn, en ook daarom, \yanneer zij thaiis nog worden toegepast, tot een rechtmatige grief aanleiding geven.

1) a. w. p. 273,

^) De Aanspraken der »Vrije" Universiteiten, p. 31.

2) A. w. p. 251,

De Calvinisten moeten echter de actie uit hun 1 beginsel in ons Volksbestaan volhouden. Afge-j zien van alle eudaemonistische verwachtingen 1 voor dat Volksbestaan moeten zij dat; want het 1 is hun, zoo luidt het in mijn vierde stelling, een '. onvoorwaardelijk gebod. : Wat heel de Calvinistische actie in Raden en Staten; op sociaal en religieus gebied; door > middel van de calvinistische Pers, de vereenigingen van kiezers, werklieden en jongelingen; door middel van School en Kerk drijft, is niet . allereerst het nut van het algemeen, niet allereerst de bevordering van het volksgeluk. Wel rekenen wij Calvinisten, dat nut en dat geluk niet tot de onverschillige dingen, maar nut en geluk te bevorderen is toch niet ons eigenlijk motief. u g r b M z b e t C P o g t g

Verstaat men onder Volksgeluk, gelijk velen ook in onze dagen, vóór alles de bevrediging van bloot zinnelijke behoeften, — een Volksbestaan dat daarin zijn hoogste ideaal stelt, is ook voor den Calvinist, gelijk voor Plato, niet veel meer dan een „zwijnenstaat" i). Aan de marktschreeuwers laten zij het dan ook over, de toepassing hunner beginselen als uitsluitend middel tot Volksgeluk aan te prijzen.

Wij weten, dat al heeft de wel niet onbeperkte, maar dan toch vrij groote heerschappij der Calvinistische beginselen het Volksbestaan eens een „gouden eeuw" bezorgd, toch ook de zelfs onbeperkte heerschappij van het Roomsche beginsel, wat geluk betreft, het Volksbestaan nog zoo heel slecht niet heeft bedeeld.

Lezenswaardig is daarover nog altijd wat Hooft in zijn Nederlandsche Historiën 2) omtrent het Volksbestaan van omstreeks 1555 zegt: „Booven al trof hij (Hooft spreekt hier van Filips) Nederlandt in 't breedste van zijn bloejen, bebouwt met meer dan twee hondert steeden, hondert vytigh oopene vlekken, zoo goedt als veele bemuurde steeden, zes duizent dorpen, alles vol inwoonders, rykdöom, neeringhe, welvaart 'en weelde, tot dartelheit toe."

Is de Nederlandsche Maagd symbool van het Volksbestaan, welnu, de roomsche Nederlandsche Maagd van 1555, deze breed bloeiende, door welvaart en weelde levenslustige tot dartelheid toe, herinnerende aan de vrouwenfiguren van Rembrandt's penseel, wint het, op het stuk van „menschwaardig bestaan, " ongetwijfeld van haar liberale kleindochter, de bekende van 1830, op den Dam, die men bij hoog bezoek aan de Hoofdstad dan ook maar liefst verdonkeremaant.

Gelijk ik zeg, wij Calvinisten treden volstrekt niet op met de pretentie, het eenig helpend middel tot Volksgeluk te bezitten. Aan de kwakzalvers-manieren, waarop het Socialisme zijn „Toekomst-Staat" aanbeveelt, doen wij niet mee. — Wij geven zelfs gaarne toe, dat volksgeluk niet uitsluitend aan de beleving van onze beginselen is gebonden. Het sociaal-eudaemonistische moraal-beginsel is het onze niet. Een onvoorwaardelijk gebod, afgezien van het streven naar het geluk der gemeenschap, drijft ons, al hebben wij ook de belofte: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en deze dingen zullen u toegeworpen worden."

Een onvoorwaardelijk gebod, waarbij het dus niet is : indien gij dit of dat wilt bereiken, moet gij zus of zoo handelen; indien gij uw volk gelukkig wilt maken, moet gij er uit hetCalvinis^ tisch beginsel actie op oefenen; maar waarbij het afgezien van alles luidt : ^«y; «öÉ'/. Een gebod, dat wij van God hebben, dat ons niet loslaat, ons voortdrijft, ons bezielt bij onze worsteling voor de glorie van den levenden God, voor de gehoorzaamheid aan Zijn Woord, voor de erkenning Zijner Souvereiniteit, ook in onsVolksbestaan.

Of wij bij deze worsteling zullen overwinnen? Wij weten het niet, maar wij vragen het ook niet. Onder Calvinisten heet dat „blind in de uitkomst maar ziende in het gebod."

Of ons Volksbestaan voor een terugkeer tot God nog tijd zal worden gelaten? De onsterfelijkheid schijnt ook het deel der volkeren niet te zijn. Is het onze is zijn laatste levensperiode ? Wij weten het niet, maar voor onze worsteling doet het er ook niet toe het te weten, want wat drijft tot actie is Gods gebod.

Gods gebod, en waarlijk niet onheilige strij d-lust.

Daar komt bij Homerus een regel ^)\ voor waaraan, naar wij uit een toevallig bewaard gebleven fragment weten, de wijsgeer Herakhtus, dezelfde die als een Darwinist vóór Darwin, „den strijd den vader aller dingen noemde", zich doodelijk placht te ergeren, omdat in dien regel de wensch wordt uitgesproken, dat de strijd onder de menschen mag vernietigd worden. VVij Calvinisten nu kunnen niet anders dan den dichter tegenover den denker in bescherming nemen.

Althans tot op zekere hoogte. Immers een mensch heid zonder strijd is ook ons een der idealen waarnaar het hart uitgaat. Dan, wij weten ook, dat sedert de zonde inkwam, de verwezenlijking van dat ideaal nog toeft tot de wederverschijning van den Christus op aarde, en daarom zeggen ook wij met St. Aldegonde: Repos ailletirs! En al ligt voor ons „in den strijd om het bestaan", gelijk voor den evolutionist, der dingen oorsprong niet, toch kennen wij een strijd dien ieder volger van den Christus strijden moet; een strijd die wortelt in een haat welke uit de heilige liefde voorkomt; een vijandschap v/aarvan de Schrift op een harer eerste bladzijden spreekt als van éene, die God zelf heeft gezet.

Maar zoo verstaat gij dan ook, dat waar noch eudaemonistische verwachtingen, noch onheilige strijdlust, maar slechts plichtsbesef de drijfkracht der Calvinistische actie is, de Calvinisten, wetend hoe noodig het universitaire leven tot sterking en veredeling dier actie is, — toen het handelend optreden in het universitaire leven hun bijna onmogelijk was gemaakt, — op een nieuwe Universiteitsstichting bedacht moesten zijn.

Ovpr deze Universiteitsstichting gaat mijn vijfde steUing.

Dat wij Calvinisten én volgens de Grondwet van 1848 én volgens de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 tot zulk een stichting recht hadden, en dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 12 Februari 1897, een erkende Vereeniging in den zin der V/et is, deze dingen zijn reeds in r88o door mijn geëerden ambtgenoot Kuyper in diens „Strikt genomen", *) tegenover den Utrechtschen predikant Dr. A. W. Bronsveld, zoo helder en afdoende uiteengezet, dat dit hier nog eens te herhalen, een vrij overbodige moeite zou zijn.

Dat deze Universiteit, tegenover de landsuniversiteiten, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, door de Calvinisten wezenlijk alleen uit plichtsbesef is gesticht, volgt reeds uit hun overtuiging, dat zulk een Universiteit voor de actie uit hun beginsel die zij in ons Volksbestaan moeten vol houden noodig is. Dan, dit blijkt ook

i^ Rep. p 372 D.

2) Ed. 1642. p 4.

3). Ilias B XVIII. 107.

4) SiStrikt genomen". Het recht tot Universiteitsstichting Staatsrechtelijk en Historisch getoetst door Dr. A. Kuyper. Amsterdam J. H. Kruyt 1880. it het feit zelve van een Universiteitsstichting eheel en uitsluitend op den grondslag der Geeformeerde beginselen. Hiertoe drong plichts-1 esef alleen, en daarbij zat geen berekening voor.

. Men wist van meet af waarop het leggen van s : zulk een grondslag te staan zou komen. Op de breuke met vele Christelijke vrienden, die voor een bouw op ruimer basis, een algemeen Christelijke, die dan — alsof de Roomschen geen , w Christenen zijn ! — bij velen synoniem is met j i . Protestantsche, wel te winnen waren geweest; , z of het derven van den steunvan wat door geld, geboorte en geleerdheid aanzienlijk is; ja posi-, d tief op veler aanzienlijken tegenwerking. v

En hoewel men dit wist, heeft men geen anderen , grondslag gelegd. Als het op het beginsel aankomt, als het gaat voor wat zij gelooven Gods eere te zijn, brengen de Calvinisten als David geen offers om niet. En dat hebben zij getoond met de Vrije Universiteit, ook nadat zij gesticht was, door haar nu bijkans achttien jaren, ten koste van vrij zware offers, in stand te houden, en dat terwijl zij voor de actie op ons volksleven nog betrekkelijk geringe resultaten heeft opgeleverd. t z z l n i v w g h h

Dit laatste kan ook wel niet anders, en daarom is het in mijn stelling dan ook onverholen uitgesproken, dat de Vrije Universiteit te Amsterdam aan haar roeping slechts ten deele kan voldoen. En dat dit ook wel niet anders kon, is duidelijk, indien gij in het oog houdt, dat zij totdusver slechts drie Faculteiten telt. Bij gemis aan een medische en een natuur-philosophische Faculteit heeft zij op het gebied der natuur studie —-in onzen tijd van zoo groote beteekenis — voor de Calvinistische wetenschap nog niets kunnen doen. De drie Faculteiten, die zij bezit: die der godgeleerdheid, der letteren en wijsbegeerte en der rechten, zijn nog zeer onvolledig bezet.

Deze onvolkomenheid der Vrije Universiteit nu vindt gedeeltelijk haar oorzaak, zooals bekend is, in het gemis aan materieele middelen voor haar uitbreiding noodig.

Gedeeltelijk echter, want ook de bevoorrechting der Landsuniversiteiten drukt haarderwijs, dat ook bij een beschikking over ruimer middelen, het geheel voldoen aan haar roeping bezwaarlijk zou blijven. Van die bevoorrechting met Staatsmacht en Staatsgeld, heb ik reeds in de toelichting op mijn derde stelling gesproken.

Hier wijs ik er dan ook alleen op, dat juist het onthouden van het wettelijke ius promovendi, dat toegang geeft tot Staatsambten en - betrekkingen, wat Voetius placht te noemen het ius promovendi „cum effectu civili, " — al bezit onze Universiteit ook het wetenschappelijke ius promovendi, — oorzaak is, dat de studenten der Vrije Universiteit, indien zij 'dergelijke Staatsambten en - betrekkingen begeeren, voor de niet geringe moeielijkheid van een dubbele examinatie komen te staan; iets wat velen afschrikt.

En hieraan sluit zich nu mijn laatste stelling.

De Vrije Universiteit is nog een onvolkomen Universiteit, die juist daardoor aan haar roeping, om de actie uit het Calvinistisch beginsel in ons Volksbestaan te sterken en te veredelen, slechts ten deele kan voldoen. Nu staat voor ieder Calvinist vast, dat die actie moet volgehouden, en tevens dat een ontwikkeld universitair leven naar zijti beginsel daartoe noodig is. Maar daaruit volgt dan ook, dat het voor ieder Calvinist plicht is de ontwikkehng der Vrije Universiteit te helpen bevorderen. Plicht van ieder Calvinist, zoowel voor die welke tot de Hervormde kerk als voor hem die tot de Gereformeerde kerk in ons vaderland behoort.

Zoowel voor hem die door positie tot de kleine en gezeten burgerij, als tot de aanzienlijken behoort. Ook de Calvinisten onder onze aristocratie, ook de mannen met twee en drie namen moeten hun zonen naar de Vrije Universiteit zenden. De ontwikkeling der Vrije Universiteit eischt de inspanning, het gebed en de gaven van wat leeft uit het Calvinistische beginsel. Aan hare toekomst gelooven wij. Reeds in 1880 schreef Dr. Kuyper „dat onze Stichting, indien zij binnen een tijdsverloop b.v. van vijftig jaren, niet bleek tot ontwikkeling van meerdere organen te kunnen geraken, wel terdege haar pretentie van eeen opkomende Universiteit te zijn, zou moeten laten varen" i).

Niettegenstaande al de stormen die over haar kwamen, is echter haar levensvatbaarheid gebleken. Feitelijk is haar onvolkomenheid nog een bezwaar om haar al de rechten, die een Universiteit toekomen, te schenken. Ik schroom niet dit uit te spreken. Doch mocht het ons Calvinisten gelukken, gelukken met uiterste krachtsinspanning en dus onder Gods zegen, om dit bezwaar der onvolkomenheid genoegzaam te doen wegvallen — genoegzaam, want tot de volkomenheid eener liniversiteit behoort b. V. niet, dat alle onderdeden van de wetenschap door een afzonderlijken katheder vertegenwoordigd zijn — dan verwacht ik, dat de voorstanders van het revolutionaire beginsel aan de Vrije Universiteit, de haar toekomende rechten niet zullen onthouden. Ik koester die verwachting op grond van mijn geloof aan de „gemeene gratie", die werkt ook in de voorstanders van het revolutionaire beginsel; die ook in hen het onrecht stuit en het rechtsbesef levendig houdt; die ook in hen het fanatisme van de passie stuit en doet begrijpen wat het eigenbelang eischt. En dat eigenbelang, ook van den liberaal, eischt, dat in de rijen zijnef tegenstanders de mannen vaii akademische opvoeding niet geheel vyojden gerrjist. Ir^mers het is zoo volkomen juist, wat de hoQgleeraar Spruyt schreef: „Ware verdraagzaamheid, waardeering van het goede in (richtingen, die men gelf niet kan volgen, is een kenmerk, dat in een wetenschappelijk man zelden ontbreken zal"-).

Ik koester zulk een verwachting van mijn medeburgers, die voorstanders van het revolutionaire beginsel zijn, indien het althans over eenige jaren nog aan hen staat om rechten te onthouden of te verkenen. Het zou toch wel eens kunnen gebeuren, dat de macht, waarover zij thans in ons Volksbestaan beschikken, hun ontviel; dat de heerschappij van het revolutiebeginsel ten onzent, in de nieuwe periode, die ons Volksbestaan straks intreedt, een einde nam.

En zoo heb ik dan mijn stellingen over de Vrije Universiteit en ons Volksbestaan genoegzaam toegelicht. Het zij mij vergund er nog aan toe te voegen, dat de tijdsomstandigheden mij aanleiding gaven om juist dit onderwerp te bespreken. Het zoo belangrijke feit der aanstaande kroning onzer geëerbiedigde, wijl van God met de Souvereiniteit bekleede, — onzer geliefde, wijl met onze nationaliteit en volkshistorie zoo innig verbondene. Koningin Wilhelmina, voor wier bezit en behoud wij God op den 3ien Augustus zullen danken en bidden, al meende ook Haar regeering het Nederlandsche volk tot zulk een biddag niet te moeten oproepen, — dat belangrijke feit stemt tot nadenken. Retrospectieve beschouwingen nemen bij het naderen der kroningsfeesten toe, zij vormen zelfs een belangrijk

1) Strikt genomen p. 32.

2) De aanspraken der » Vrije" Universiteiten p. 31. ( ' deel van het nieuws van den dag, welnu, ook wij wilden op onzen Calvinistendag niet achterblijven, en ook dit werkte mee om de Vrije Universiteit bepaald in relatie tot ons Volksbestaan te bezien.

Van de gelegenheid tot debat, alsnu gegeven, , werd gebruik gemaakt door Mr. Heemskerk, die j intusschen geen principieele gedachtenwisseling , zou voeren.

Hij wilde slechts een woord van oppositie , doen hooren tegen stelling VI; wijl daarin een verwachting wordt uitgesproken die hem te op­ , timistisch dunkt. Zou de stelling niet juister zijn, indien er stond, in plaats van nog, niet; zoodat de laatste zinsnede dan aldus moest gelezen : Van de voorstanders van het revolutionaire beginsel mag worden verwacht, dat zij, indien eens het bezwaar der onvolkomenheid van de Vrije Universiteit genoegzaam zal zijn weggevallen, zoowel uit rechtsbesef als welbegrepen eigenbelang, deze Universiteit, indien het alsdan niet (voor nog) aan hen staat, de haar toekomende rechten niet zullen onthouden ?

We hebben ondervinding op dit stuk! Het is zoo, dat enkele liberalen hebben meegewerkt om een begin van rechtsgelijkheid op schoolgebied in het leven te roepen; maar wanneer?

Toen ze zagen dat het niet meer aan hen stond! Ook kan Mr. Heemskerk het niet vinden met de opinie van Prof. Geesink, dat de liberalen de Vrije Universiteit zullen gebruiken als een soort van onbezoldigde politiemacht tegen de socialisten. Hem schijnt het eer toe, dat de regeering zich al vriendelijker betoont jegens de socialisten, en dat de revolutionairen zich al meer vereenigen om de Christelijke elementen terug te dringen. Voor optimistische verwachtingen ten aanzien van den vijand zelf is z.i. geen grond; maar we zijn optimist omdat we op God vertrouwen en van Hem alleen hulp verwachten.

Prof. Geesink licht nader zijn bedoelen toe, maar erkent dat hij en Mr. Heemskerk van opinie verschillen. Er zit nu eenmaal in hem een optimistische trek; en dan, de liberalen zijn zoo dikwijls van houding veranderd, zoodat mogelijk werd, wat vroeger voor onmogelijk werd gehouden. Tal van feiten zou spreker kunnen aanvoeren, om althans de hooge waarschijnlijkheid van zijn beweren aan te toonen; ook hier zou men zich kunnen bedienen van een indiciënbewijs. Bovendien, de stelling spreekt slechts van verwachting; profeten zijn we niet.

Thans deed zich het zoo zeldzame verschijnsel voor, dat een principieel tegenstander in het debat kwam. Het was Ds. A. F. Kamp, pred. te Zwolle. Met eenigen schroom vroeg hij het woord, omdat hij niet tot de Calvinisten behoorde, al had hij eerbied voor hun krachtsontwikkeling; doch hij kon een bedenking niet onder zich houden tegen Prof. Geesink's indeeling der politieke partijen op grond van haar verhouding tot de Heilige Schrift. En voorts stelde hij aan den inleider de vraag, of deze zou wenschen, dat, indien de verhoudingen eens omgekeerd waren, de z.g.n. revolutionairen ook een eigen Universiteit hadden? Merkwaardig, dat deze principieele tegenstander in zijn vragen of bedenkingen geen bestrijding van de Vrije Universiteit wilde gezien hebben; ja, hij sprak onder het applaus der aanwezigen, den wensch uit dat ze mocht groeien en bloeien! In zijn antwoord zei Prof. Geesink, dat hij de vraag van den heer Kamp volmondig met ja beantwoordde: er moest een Universiteit zijn voor Calvinisten, Roomschen en Revolutionairen; en wat de bedenking van den hofifelijken opponent betreft, werd hem nog eens gewezen op het citaat van Bluntschli, waarin zoo duidelijk wordt uitgesproken, dat het al of niet erkennen der Schrift, als Gods Woord, over de politieke richting beslist.

Prof. Bavinck bracht nu een woord van dank aan inleider en debaters — aan den heer Kamp in 't bijzonder, omdat hij als principieel tegenstander in zwijgen geen heil had gezocht — dank ook aan allen, die hadden meegewerkt om meeting en jaarvergadering zoo uitstekend te doen slagen; en met een: „zij leve, groeie en bloeie, de Vrije Universiteit" werd toen de samenkomst geëindigd verklaard.

Om vijf uur ging men uiteen, dankbaar en voldaan. Maar voor velen had toen het scheidingsuur nog niet geslagen. Want in het schoongelegen Katerveer vereenigde men zich aan een gemeenschappelijken maaltijd, waarmee nog een paar genotvolle uren werden doorgebracht. 130 personen zaten aan, die door de voortreffelijke zorg der Regelingscommissie in tram en rijtuig naar Katerveer en weer terug naar Zwolle werden vervoerd. Dat er aan den disch menig woord, met Attisch zout bestrooid, werd gesproken, spreekt vanzelf; ook dat er getoost werd.

Prof Bavinck bracht den gebruikelijken dronk uit op de Koningin.

Om acht uur verliet men noode de gezellige zaal. De treinen wachtten op de broeders en zusters, die nog dienzelfden avond naar noord en zuid moesten vertrekken.

ZQQ lag dus ook de negentiende samenkomst weer achter den rug; maar Zwolle had een nieuwen indruk gegraveerd in de harten der mannen en vrouwen, die gekomen waren om de belangen der geliefde hoogeschool te hooren bespreken.

Aan Gode de dank voor al het goede dat genoten werd; aan Hem ook de toekomst der Universiteit toevertrouwd! Vigilate et Oratel

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's