Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredlenst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredlenst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLII.

De benedictie of zegejtspreuk is als we ons zoo mogen uitdrukken, het complement, de aanvulling van het votum. Zoo ge wilt, het antwoord op het votum van Gods zijde.

Beide hooren dan ook onlosmakelijk bijeen.

Begint de gemeente met te betuigen, dat haar hulpe staat in den Naam des Heeren, die haar uit nood en dood ten eeuwigen leven verlost heeft, God de Heere van zijn zijde beantv^roordt dit met zijn volk de verzekering te geven van zijn genade en zijn vrede.

De Dienaar vervult hierbij alzoo een dubbele functie. Eerst spreekt hij in hetvotttm namens de gemeente, daarna in de benedictie tot de gemeente namens haar God.

Als voorganger der gemeente zegt hij: Onze hulpe staat in den Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. En daarop zegt hij als Dienaar van God tot de gemeente: Genade en vrede zij u van God onzen Vader, door Christus Jezus onzen Heere, in de gemeenschap van den Heiligen Geest. Een formule der benedictie veelal ingeleid, (of uitgeleid, ) met het aanspreken van de gemeente als: Geliefde broeders en zusters.

Natuurlijk mag dit laatste niet verbreed worden in: Geliefde broeders en zusters in ojizeti Heere Jezus Christus. Al is toch op zichzelf tegen deze formule niets in te brengen, het gaat niet aan, om deze uitbreiding hier in te lasschen, waar aanstonds in de benedictie zelve de band met Christus voorkomt.

„Geliefde broeders en zusters, " volstaat alzoo, zonder eenige bijvoeging. En ook mag niemand er aanstoot aan nemen, dat dit alzoo gesproken wordt tot een vergadering van personen, waaronder er allicht meerderen zijn, die nog geestelijk blind onder de schare nederzitten. Immers er wordt in zulk" een formule in het minst geen persoonlijk oordeel geveld over den geestelijken staat van A of B, maar alleen uitgesproken, dat het hier een „vergadering der geloovigen" is, en dat zoo de opgekomenen aan deze qualiteit of voorwaarde voldoen, zij in hun qualiteit van geloovigen begroet moeten worden als „geliefde broeders en zusters."

De apostolische schriftuur wijst dit uit.

Ook Paulus spreekt keer op keer heel de gemeente toe als „heiligen en uitverkorenen, " ook al wist hij zeer wel, denk slechts aan de kerk van Corinthe, dat veel ongeloof en zonde in de gemeente schuilen kan.

Soms geeft hij de zondaren aan den Satan over.

Men kan natuurlijk deze voorvoeging ook geheel weglaten, en alleen de formule van benedictie zelve bezigen; maar verkieslijk is dit niet. Het maakt op het hart van den Dienaar zelven soms een te clericalen indruk. Hij tegenover-de gemeete staande. Hij orgaan van God bij de zegenspreuk. Hij de heilige man tegenover de lager staande gemeente. En juist om dit te keeren en te weren, is het goed, dat hij al zulk insluipsel bant, door het zelf vooraf uit te spreken dat hij als broeder onder de broederen verkeert, en de gemeente liefheeft.

Moge dit laatste steeds waar zijn in aller hart.

Liefde voor de gemeente, liefde voor de broeders en zusters is de sterkste prikkel voor een bediening van het heilige waaruit edele vrucht te wachten is.

Doch nu volgt dan de formeele benedictie zelve, en deze bedoelt, dat God in het midden der gemeente opnieuw aan zijn volk de verzekering geeft van het heil des Heeren.

Deze zegenspreuk is alzoo van den zegen aan het slot van den dienst scherp te onderscheiden.

De zegenspreuk aan het slot, gelijk ons later zal blijken, bedoelt de toezegging van Gods genade en trouw bij het terugkeeren van de geloovigen in de wereld. Ze is daarom persoonlijk: Zij met u allen, d. i. hoofd voor hoofd, zooals ge straks op u zelf in de wereld zult staan.

Maar deze zegenspreuk is niet persoonlijk, ze gaat tot de „gemeente" als zoodanig uit, en is geen toezegging van hulpe, maar een betuiging van Gods Vaderlijke gezindheid, een verklaring van Gods zijde, dat Hij in het midden der gemeente verkeert, niet vertoornd over de zonde, maar verzoend in Christus, en dat zijn vrede daarom rust op het hart van zijn volk.

Aan wat deze benedictie uitspreekt heeft iemand dus alleen in zooverre deel, als hij feitelijk tot de gemeente van den levenden God behoort, en tot op zekere hoogte, eigenlijk slechts in zooverre, als hij op dat oogenblik zijn deelgenootschap aan die gemeente in en door het geloof werken laat.

Het votum, gelijk we zagen, zegt niets voor hem, die buiten genade staat en niet verlost is. En ook het votum bleek op een gegeven oogenblik dood voor een wezenlijk kind van God, voor zoover op dat oogenblik diens geloof slaapt, en alle vreugde over zijn verlossing onderging in onaandoenlijkheid.

En zoo nu ook is de benedictie of zegenspreuk een doode formule voor wie buiten Christus staat, en een luidende schel voor wie op dat oogenblik, ook al werd hij verlost, gevoelloos is voor den vrede van God door Christus Jezus.

Niet alsof we van deze gevallen en geloofstoestanden het votum en de benedictie afhankelijk zouden willen stellen.

Dan zou de Dienaar wel eerst appèl nominaal mogen houden, om te weten, hoe het op dat oogenblik met de opgekomenen stond, om als er iemand was, die op dat oogenblik zijn geloof krachtig voelde werken én votum én benedictie weg te laten.

Neen, de Dienaar gaat voor met votum en met benedictie, en de geloovigen, ook de geloovigen, die insliepen, zullen het zelven te verantwoorden hebben, hoe zij hier tegenover staan.

De Dienaar keurt niet, de Dienaar zift niet. Hij neemt de gemeente zooals ze zich presenteert, dat is als „vergadering vasi geloovigen." En dienovereenkomstig spreekt hij én votum én benedictie uit.

Met een tooverformule heeft deze benedictie alzoo niets gemeen.

Het is niet alzoo, dat deze man, die daar spreekt, een bijzondere soort macht heeft ontvangen, om door het spreken van eenige woorden, plotseling iets te doen gebeuren of opkomen. Noch ook als school in die woorden zelven iets tooverachtigs, zoodat de klank van deze woorden een magische macht zou kunnen uitoefenen.

Al wat op dien weg ligt is bijgeloof, en moet bestreden worden.

Al zulke toovenarijen leeren de heidenen die God niet kennen, en de historie van het bijgeloof is vol van verhalen van zulke tooverformules, meest vreemde onverstaanbare klanken, die als ze uitgesproken werden, ondersteld werden, booze geesten te doen vlieden, deuren te doen openspringen, ketenen los te maken, krankheden te bannen.

In plaats van woorden nam men dan ook wel zonderlinge teekenen, of droeg taHsmans en amuletten, waaraan men de kracht toeschreef om iemand in den krijg ontrefbaar te maken, of op zee voor ongelukken te bewaren.

Daarin school dan zekere dienst van de booze geesten, wier vijandschap men door zoo kleine inschikkelijkheid bezwoer.

Maar van dat alles weet de Christelijke kerk niets. Zij kent noch amuletten, noch talismans, noch woordspreuken, noch tooverformules. En met name onze Gereformeerde kerken hebben steeds al wat daarnaar zweemde geoordeeld.

Op zichzelf is er tegen het slaan van het kruisteeken niets. Wat zou er tegen zijn.' Zou men niet zichzelf en anderen telkens aan den dood des Heeren, en met name aan zijn kruisdood mogen herinneren .'

Slechts daarom kwamen onze vaderen tegen het kruisteeken op, omdat men, blijkens allerlei legenden, en blijkens de practijk, er toch weer een magisch teeken in ging zien, dat macht bezat, om de booze invloeden van den Satan en zijn rijk af te weren.

Ook tegen het gebruik van wijwater zou op zichzelf geen bedenking bestaan, als het slechts een symbolische handeling bleef, om ons te herinneren aan de besmetheid der wereld en aan het heilig karakter van de erve Gods.

Maar ook het gebruik van dat wijwater werd al meer magisch opgevat, als een kunstmiddel waardoor men geestelijke werkingen kon verrichten. Heel de lijn van het exorcisme, niet in zijn geestelijke, maar in zijn magische beteekenis.

Men kent hier aan een mensch de macht toe, om door zekere besprenging, of door het maken van zekere teekenen, of door het uitspreken vaii zekere formules, een werking van de geestenwereld tot stand te brengen.

Satan wordt dan gedacht als bang voor het kruis en daarom dan ook wijkende, zoodra dat kruisteeken weer geslagen wordt.

En dit alles nu ligt geheel op de lijn van de Heidensche Augures met hun templa, en mag daarom niet geduld.

Zelfs geen beroep op den dienst van Tabernakel of Tempel van Sion baat hier.

Daar toch waren dit altegader symbolisch-profetische handelingen die op Christus doelden, en die dus wegvielen, nadat in hem deze symbolen vervuld zijn.

Neen, die benedictie is meer dan een echo op een engelenzang.

Het is God, die door zijn Dienaren u betuigt en verzekert, dat zijn genade en zijn vrede het deel van zijn gemeente is.

Genade heeft hier dan ook niet den zin van „verlossende genade", maar van de door niets meer verduisterde of belemmerde Vaderlijke gezindheid Gods die naar zijn volk uitgaat.

„Genade en vrede" als één begrip.

En die „genade en vrede" komt nu wel niet door deze betuiging of verklaring, maar toch heeft de betuiging en de verklaring ervan de uitwerking, dat het geloof er aan in de gemeente op dat oogenblik weer geprikkeld wordt en opleeft.

Daartoe strekt dan ook de breede formule, die als uit den hemel afdaalt tot in het hart der geloovigen.

„Genade en vrede van God onzen Vader", d. i. de Vaderlijke goedgunstigheid die ons zondaren uit den hooge naar ons toekent,

Deze genade en vrede is alleen aan de ingelijfden in Christus, en diensvolgens „zijn door Christus Jezus onzen Heere" verzekerd, om het alles aan hem en zijn kruisdood, en aan onze levende gemeenschap met hem te binden.

En eindelijk „deze genade en vrede" is ons deel alleen door de gemeenschap van den Heiligen Geesf', en hiermee raakt de benedictie de inwoning van God in zijn gemeente, als zijn tempel, en ontlokt het getuigenis van het Abba, Vader aan Gods kind.

Ook hier is dus niets tooverachtigs. Het gaat alles geestelijk toe. De man die de benedictie uitspreekt is niet een hooger wezen, maar een broeder onder de broederen, die optreedt als Dienaar Gods, en de uitwerking van deze benedictie gaat juist zoover, als het geloofsbewustzijn van de gemeente er door opgewekt en verhelderd wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredlenst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's