Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over den zoo teederen en toch diep ingrij. penden plicht van verzoening voor het heilig^ Avondmaal schrijft de Friesche Kerkbode:

Onder de moeielijkste eischen, die het Avondmaal medebrengt, behoort de stellige last des Heeren, dat men zich vooraf verzoenen zal met ieder, met wien men in vijandschap heeft geleefd. On verzoend ten Avondmaal te gaan zou een oordeel over de ziel brengen. Daar waar het innigst de bede uit de ziel rijst: Vader vergeef ons onze schulden, mag het niet vergeven van onze schuldenaren niet met dat gebed in lijnrechten tegenspraak staan.

Ieder Christen weet dit, maar weet ook hoe moeilijk het soms gaat om dezen last des Heeren te volbrengen. Vooral in Friesland, waar een twist over een kleinigheid zich zoo licht zet tot eene veete, die veete inroest in het hart, van jaar tot jaar voortduurt, ja tot in geslachten nawerkt en heele families tegen elkander verdeelt, is het zoo moeielijk als het Avondmaal weer daar is den broeder «tegen wien men iets heeft" de broederhand te reiken.

Deze eigenaardigheid van het Friesche volkskarakter heeft haar oorsprong te danken aan een sterk ontwikkeld gevoel van recht, waarbij komt de onverzettelijkheid van wil, die men gewoonlijk de Friesche stijfkoppigheid noemt. Twee eigenschappen, die, in de goede richting geleid, het Friesche volkskarakter tot sieraad strekken en den vrijen Fries tot het ideaal maken van den stoeren mannelijken geest, maar die door de zonde bedorven leiden tot dat «staan op zijn recht", dat lust hebben in «veeten en twisten", waarvan Friesland's historie maar al te droef de wrange vruchten ons toont.

In de bediening des Woords en bij het huisbezoek kan daarom niet ernstig genoeg tegen deze volkszonde worden gewaarschuwd. En het Avondmaal is het heilige middel dat God ons bood in zijn genade om dezen boozen kant van ons menschelijk hart weer onder de tucht te stellen van Zijn heilig Woord.

Niet alsof de «verzoening" daarom alleen bij het Avondmaal behoorde plaats te vinden en men al de weken en maanden, die tusschen het vieren van het Sacrament voorbijgaan, in onverzoenden toestand mocht blijven leven. «De zon ga niet onder over uwen toorn." Een Christen, die waarlijk ernst maakt met den eisch van Gods Woord zal zich nooit ter ruste leggen, voordat hij eerst «alle haat en nijd" als den wortel van den doodslag met de hulp van Gods genade uit zijn hart weer gebannen heeft.

IVtaar zoo geestelijk hoog staan weinigen. Meest wordt de vonk van bitterheid niet terstond gedoofd, blijft het vuur voortsmeulen of slaat de vlam naar buiten. En eerst als het Avondmaal komt, staat de conscientie weer voor de ernstige vraag of men met zulk een onverzoend hart tot des Heeren disch naderen mag.

Het zeggen, dat het aandringen op verzoening bij broeders die in twist leven met het oog op het Avondmaal niet behoort, omdat het des Christens plicht is zich lederen dag te verzoenen, is daarom slechts ten deele waar. Wie zoo spreekt rekent alleen met het ideaal, niet met den toestand van het werkelijke leven.

De Gereformeerde Kerk heeft dan ook niet aldus geoordeeld. Wanneer jonge leden het eerst zich ten Avondmaal willen begeven, behoort de Dienaar hen te vermanen «vrede met allen te maken" opdat zij niet onwaardig ten Avondmaal gaan, gelijk men zien kan achter ons Kort begrip. En evenzoo wordt in ons Avondmaalsformulier bij de zelfbeproeving voor ieder Avondmaal op nieuw de eisch gesteld dat men zonder geveinsdheid eerst alle haat zal afleggen en met allen in vrede zal leven. Het is dus volkomen in overeenstemming met depractijk onzer Gereformeerde Kerk, wanneer de ambtsdragers bij het rondgaan voor het Avondmaal onderzoek doen, of er ook eenige wortel van bitterheid zit en waar die gevonden wordt, in des Heeren naam den eisch brengen juist met het oog op den Disch des Verbonds, dat die bitterheid voor den geest der verzoening wijke. Trouwens onze Heiland zelf heeft dien regel gegeven toen Hij sprak: Zoo wanneer ge offeren wilt en uw broeder heeft iets tegen u, ga heen, laat uw gave bij het altaar, verzoen u eerst met hem en kom dan om uw gave den Heere aan te bieden. Indien deze regel gold voor het opgaan onder den dienst der schaduwen naar den tempel te Jeruzalem, hoeveel te meer geldt zij dan voor het komen tot den Disch des nieuwen verbonds, waar de Heiland bij brood en beker ons wijst op zijn offerande aan het kruis gebracht.

Over de noodzakelijkheid van deze verzoening voor het Avondmaal behoeft dan ook verder geen woord verspild. Waar in de conscientie nog eenige vreeze voor Gods Woord wordt gevonden, zal deze eisch niet worden ontkend.

Maar wel doen zich bij de uitvoering van dit bevel des Heeren vele moeielijkheden en vragen voor, waarop wij uit den schat der Kerk een antwoord wenschen te geven.

A^ooreerst deze vraag of geschillen over het mijn en dijn, over handelszaken, over contracten enz., hetzij dat zij bij de rechtbank zijn gebracht of niet, eerst moeten worden opgelost, voordat men ten Avondmaal kan gaan.

Het antwoord, dat daarop door Amesius wordt gegeven, is helder als glas en geheel met de Schrift in overeenstemming. Indien iemand zulk een geschil heeft met een ander en in zijne conscientie overtuigd is, dat hij den ander geen onrecht heeft aangedaan en dat hij ook niet af keerig is van verzoening en vrede, dan behoeft men zich niet van het Avondmaal te onthouden. Alleen dan zou er een beletsel zijn voor het Avondmaal wanneer bij het handhaven van zijn recht toorn of wraakgierigheid in de ziel was geslopen. Maar is dat niet het geval, dan staat de toegang tot het Avondmaal open. Het onrecht dat anderen ons aandoen, kan ons nooit berooven van de weldaden van Christus en de voorrechten van Zijn volk.

Eenigszins moeilijker te beantwoorden is de tweede vraag hoe men te handelen heeft wanneer iemand zonder dat wij daartoe naar ons inzicht oorzaak hebben gegeven, haat tegen ons heeft, die haat uit in beleedigingen enz.

Hierbij onderscheide men wel. Wanneer deze haat niet onze personen betreft, maar de zake des Heeren, die wij verdedigen, dan behoeft er van verzoening geen sprake te zijn. De wereld kan Gods volk niet liefhebben. De vriendschap dezer wereld is vijandschap met God. Christus spreekt welgelukzalig wie om Zijnentwille gesmaad wordt. En ook al behoort een Christen vrede te houden met allen zooveel mogelijk, de haat van wie God niet vreest is niet af te weren. Nooit is de eisch gesteld, dat men voor het Avondmaal aan dezulken de hand der verzoening reiken zal.

En eenigermate is het ook zoo, wanneer niet in de wereld, maar onder broeders een strijd ontstaan is om het beginsel. In de dagen der afscheiding en doleantie waren vele broederen in de Hervormde Kerk ons gram, zonder dat deze «vijandschap" een beletsel was voor ons om het Avondmaal te gebruiken. Ook al beperkte zich de strijd niet tot het beginsel, maar werden daarbij onze personen gehaat en beleedigd, we konden het overgeven aan dien God, die rechtvaardiglijk oordeelt en daarom was het Avondmaal ons niet ontzegd.

Ja hetzelfde geldt ook in den nog engeren kring van de broeders, die wonen »in hetzelfde huis". Wie getrouw aan zijne roeping de zonden in den broeder bestraft, zal wel tot de ervaring komen dat het woord van den Psalmist « De rechtvaardige sla mij en het zal olie wezen op mijn hoofd" slechts zelden in praktijk wordt gebracht. Meestal wekt de bestraffing van zonden als hoogmoed, wraakgierigheid enz. geen verootmoediging, maar haat. Maar ook deze haat tegen onzen persoon is geen beletsel voor het Avondmaal. Immers in al deze gevallen — en dat is de toetssteen voor de conscientie — geldt de vijandschap eigenlijk niet ons, maar geldt zij de zake Gods, het beginsel, dat wij verdedigen ofde tucht van Gods Woord.

Geheel anders daarentegen komt het geval te staan, wanneer «onze broeder iets tegen ons heeft zooals de Heere Jezus het uitdrukt, d. w. z. wanneer hij, zij het dan ook ten onrechte ? iaar ons inzicht toornig op ons is, omdat hij meent, dat wij hem verongelijkt hebben.

Ook dan kunnen er wel gevallen voorkomen dat verzoening voor het Avondmaal geen bepaalde eisch is. Wanneer men in zijn hart vast overtuigd is geen de minste haat tegen dien persoon te koesteren; als het openbaar is, dat men te doen heeft met iemand, die «met alle menschen overhoop ligt" door achterdocht, wantrouwen, boosaardig karakter enz., dan kan men een of twee maal zoo iemand de hand der verzoening toesteken, maar het is natuurlijk geen eisch, dat men vóór ieder Avondmaal weer met zulk een vrede make. Mits, en daarop zij nogmaals de nadruk gelegd, dat men voor God vvete, dat er in het eigen hart geen bitterheid woont.

Maar zulke gevallen zijn uitzondering. Meestal betreft het geschil een broeder, die niet uit boosaardigheid van karakter, maar omdat hij waarlijk meent dat ge iets misdaan hebt, bezwaren tegen u heeft. Opinie staat dan tegenover opinie. Gij meent dat hij u misdeed, hij, dat gij hem verongelijkt hebt. Volgens u, moet hij u vergiffenis vragen, volgens hem hebt gij den eersten stap te doen En zoo blijft de wrok voortduren.

In dat geval eischt Christus, dat gij, voordat ge ten Avondmaal gaat dien broeder opzoekt. Het is de vraag niet wie ongelijk heeft en daarom schuld moet belijden. Ook niet of ge wellicht met zekere minachting verklaart «niets tegen dien persoon te hebben en daarom gerust ten Avondmaal te kunnen gaan". Die broeder heeft wat tegen u. En al was het zijn plicht geweest tot u te komen en u dat te zeggen, nu hij het niet deed, is het uw plicht tot hem te gaan en het geschil uit den weg te ruimen. «Zoo wanneer uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave bij het altaar, ga heen en verzoen u eerst met hem".

En zoo komen wij dan van zelf tot de laatste vraag hoe de «verzoening" voor het Avondmaal behoort plaats te vinden.

Die verzoening sluit niet in, dat men het onrecht ons aangedaan recht zal noemen of ongelijk zal erkennen, waar naar onze overtuiging geen ongelijk is. God heeft ook in de verzoening de waarheid lief. En de waarheid op te offeren aan den vrede is niet naar den wil des Heeren.

En evenmin wil deze verzoening zeggen, dat men de zonde in den broeder zal dragen of goedkeuren. Wie bij het Avondmaal gevoelt, dat hij haat heeft tegen de zonde, die een broeder doet, behoeft niet van het Avondmaal weg te blijven, ook al behoort men in de eerste plaats bij den Disch des Heeren zich te mishagen over eigen zonden en niet aan de zonden van anderen te denken.

Maar wel moet deze verzoeningsgezindheid den persoon gelden. De haat tegen de zonde en het onrecht mag geen haat worden tegen den broeder zelf. Men moet voor hem kunnen bidden. Wat hij ons misdeed, moeten wij hem om Christus wil kunnen vergeven, niet eens maar zeven maal zeventig maal.

En wanneer bij persoonlijk verschil de hand der verzoening, die aangeboden is — wordt afgeslagen? Het spreekt wel van zelf, dat de broeder, die de verzoening wilde dan vrij uit gaat en niets hem belet ten Avondmaal te gaan, mits de poging tot verzoening van zijn zijde oprecht is geweest. De zonde van onverzoenlijkheid van den ander sluit hem dan niet buiten des Heeren disch.

Ziedaar de gulden regelen, die onze vaderen stelden.

Zij voegden er alleen met nadruk aan toe, dat de verzoening voor het Avondmaal moest geschieden «zonder eenige geveinsdheid".

Het mocht niet een «vernisje" zijn vóór het Avondmaal over het ruime hart gestreken, om straks na het Avondmaal weer als kemphanen tegenover elkaar te staan.

En evenmin mocht het een «vrome" verklaring wezen: ik heb tegen dien broeder niets, terwijl woorden en daden de vijandschap openbaren, die in het hart schuilt.

Voor den Heere onzen God komt het aan op «hartewerk". En alle geveinsdheid is voor Hem een gruwel.

Op meer ernstige beschouwing van dit zoo gewichtig stuk onzer Christelijke levenspractijk kan niet gestadig genoeg worden aangedrongen.

De Avondmaal-practijk, mits consequent en zuiver toegepast, moet tegengift zijn tegen de werking der inwonende zonde, sterkend middel voor ons geloof, en de hersteller van de gemeenschap der heiligen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's