Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Want de goedertierenheid des Deeren is in der eeuwigheid.''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Want de goedertierenheid des Deeren is in der eeuwigheid.''

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Looft den Heere want Hij is goed : zijn goedertierenheid duurt in eeuwigheid. Psalm 136: i.

Hij leest niet licht, hij zingt niet gemakkelijk, die Psalm met het referein die als de 136ste in onzen bundel staat.

Hij maakt allicht den indruk van langdradig, hij geeft ongemerkt een gevoel van eentonig te zijn, met dat zes en twintig maal wederkeerend referein : „ Want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid", dat elk vers besluit en van menig vers meer dan de helft van den inhoud uitmaakt.

Gemakshalve waren er dan ook wel, die dat referein, na het drie-of viermaal gelezen te hebben, maar oversloegen. Het was toch altoos hetzelfde. Als het luiden van een klok, die altoos denzelfden klank geeft. Wat er ook voorafgaat, altoos hetzelfde besluit: „ Want zijne goedertierenheid is in der eetnvigheid".

Vooral klinkt het dan zoo vreemd, als het heet: Sihon, den koning der Amonieten, want zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Én Og, den koning van Bazan, want zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Ge moet zoo hoog staan, om zulk een psalm te kunnen genieten. Hoog, niet in eigen verheffing, maar hoog, doordien ge van uzelven afziet, en inleeft in de nooden van Gods volk alle eeuwen door; en het voelt, hoe, als Sihon en Og getriomfeerd hadden, Israël zou zijn uitgedelgd, en Bavid nooit zijn psalm had gezongen en de ChrLstus nooit zou geboren zijn.

Sihon en Og, die geducht gewapende koningen, met hun sterke legers, waartegenover Israël, bijna zonder wapens, zoo goed als weerloos stond.

Het scheen, dat Israël moest ondergaan. En toch, zie, als door een wonder viel het anders uit, Sihon en Og werden de één na den ander zóó geslagen, dat ze nirnmer het hoofd meer opstaken. En Israël trok hun erve binnen. Want Gods genade was op de eeuwen berekend. Zijn Christus moest komen, en om dien Christus moest Israël er zijn, en opdat Israël er zijn zou, moest Sihon en Og uitgedelgd.

En zoo is het geschied door het wonder bestel van Jehovah, Israels Bondsgod, omdat zijn goedertierenheid de eeuwen beheerscht, en waarlijk in der eeuwigheid is.

En zeg nu niet, dat een enkel maal die goedertierenheid des Heeren, die in der eeuwigheid is, groot te maken, toch genoeg ware.

Ge herinnert u misschien die tot Christus bekeerde negers en negerinnen uit Amerika, die vóór jaren hier te lande, hun verlossingsliederen zongen.

Een dier liederen bestond bijna uitsluitend uit de eindelooze herhaling van Fm redeemed, Pm redeemed, Pm redeemed, aldoor, in altoos nieuwe tonen; wat zeggen wil: 'kben verlost, 'kben verlost, 'kbett verlost.

Dat ze niet slechts als slaven en slavinnen vrijgekocht, maar nu ook als zondaren en zondaressen door het bloed van den Zone Gods verlost, verlost voor eeuwig waren, vonden deze negers en negerinnen iets zoo groots, iets zoo rijks, en onuitsprekelijks, dat ze er niet van zwijgen konden, en in overvloeienden dank maar aldoor hun verlossingslied uitgalmden. Schier zonder einde, altoos door, dat Pm redeemed, Pm redeemed, Pm redeemed.

En zoo nu moet ge ook Psalm 136 verstaan, waarin een vroom zanger zijne aanbidding voor Jehovah uitstort.

Dat ééne machtige werk der genade brengt hem in verrukking. Verwondering grijpt hem aan bij het indenken, hoe zijn trouwe Bondsgod alle eeuwen door, Israël, dat telkens weg scheen te zijn, altoos weer uitredde. Hij tuurt en gluurt in dat wondere Godsbestel, dat één raad des heils in alle eeuwen doorzet.

Niet omdat Israël zijn God zoo liefhad, of het verdiende, maar tegen Israels afval en bittere zonde in, alleen omdat in Hem de bron van alle goedertierenheid was.

Een goedertierenheid, aan geen plaats noch tijd gebonden, door geen menschelijke verharding gestuit in haar heerlijken loop. Een goedertierenheid, die goddelijk en hemelsch, en daarom oneindig in haar aanzwelling is.

En nu kan hij het niet inhouden, hij moet het uitgalmen, uitgalmen schier zonder einde: „Looft toch den HEERE, want Hij is goed, want Byne goedertierenheid is in der eeuwigheid."

Nu is het waar, dat de Oostersche volken, zooals men het ook aan die negers zag, meer dan wij, westerlingen, tot die aan bezwijming grenzende aanbidding van nature geneigd zijn.

Wij zijn meer verstrooid van aard, terwijl een Oosterling zich meer en dieper door één besef, door ééne gewaarwording, door ééne bezielde gedachte laat aangrijpen. Wij zijn meer geneigd om te redeneeren, en komen er zoo zelden toe, om eens in den stroom van een ons overmeesterend gevoel onder te gaan.

Vandaar dat onze aanbidding zoo zwak, en zoo ondiep, en zoo kort van duur is.

Zelfs ons bidden is meestal veel te veel een redeneering, een opsomming van vragen, een opeenhooping van beden; en niet het minst de voorbidding waar anderen meebidden, mist onder ons zoo vaak het eigenlijk karakter van vrome verliezing van zich zelf in de bewonderende verheffing van de deugden van het eeuwige Wezen.

Maar juist daarom heeft God dan ook niet aan een Westersche natie, maar aan een Oostersch volk „zijn woorden toevertrouivd." Alleen zoo kon de indruk Van zijn majesteit diep opgevangen, warm gevoeld en rijk vertolkt worden.

Niet Israël, zoo als het thans is, dat door niets zoo zeer als door zijn werktuigelij ke gebedsprevelarij verraadt, hoe diep het aan zijn luister ontzonk.

Maar het oude, echte Israël, zij die in Israël den Heere vreesden, en die van Godswege bezield en geroepen waren, om aan de kerk aller eeuwen, de mystiek der aanbidding, het geheimnis van Gods verborgen omgang te leeren.

En zoo nu ook is die 136e psalm, een psalm die ons het mysterie der aanbidding ontsluit.

Een zich zelf vergeten en verliezen, om eeuwiglijk te staren op het heil dat Jehovah alle eeuwen door gewrocht heeft, en nu in heilige verrukking het altoos weer uitgalmen : Looft den Heere, want zijne goedertierenheid is in der eetnvigheid.

Goedertierenheid is nog iets anders dan goedheid, en iets anders dan erbarming.

Goedertierenheid is genade, maar een genade, die u uit Gods wezen, uit Gods natuur, uit de Goddelijke geaardheid, als we ons zoo mogen uitdrukken, als uit haar bron, toestroomt.

Het is genade, het is heil, het is redding, maar die genade, dat heil, die redding, niet buiten God om, maar in verband met zijn Goddelijk aanzijn, wezen en bestaan.

Het heil, niet zooals het door u genoten wordt, maar als een goudstroom van licht en liefde en leven, die uit God uitvloeit, en juist zoo door zijn aanbiddelijke schoonheid in verrukking brengt.

„Uw goedertierenheid, " zooals de psalmist elders zingt, „is beter dan het leven; mijne lippen zouden u prijzen."

Maar juist daarom moet de goedertierenheid dan ook uitgesproken, uitgezongen, in heiligen jubel verheerlijkt en groot gemaakt.

Het is niet genoeg, dat ge die goedertierenheid erkent, en uw verborgenheid er Amen op zegt. God gaf u ook de lippen, ook uw tong, ook uw menschelijke stem in uw keel. En daarom wil de Heere, dat het er bij u uitkome. Tegenover het woord van vloek, dat de wereld uitgilt, moet het woord van prijs en lof van al zijn gunstgenooten staan.

Hoor maar hoe het in Psalm 118 ons wordt toegeroepen:

1. Dat Israël nu zegge, dat zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

2. Het huis van Aaron zegge, dat zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

3. Dat degenen die den Heere vreezen nu zeggen, dat zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

Het mag niet ingehouden, het moet in woord en klank weergegeven. Hem tot eeuwigen prijs moet de naam des Heeren over heel de aarde „rollen uit der vromen mond", gelijk het in Psalm 8 zoo rijk berijmd is.

En daarom moogt ook gij niet zwijgen, maar moet ook uw stem zich in het koor der aanbidding mengen.

'k Zal liefde en lof voor hem ten offer mengen, moet de grondtoon van uw vromer zielsbestaan zijn.

En als het dan zoo eindeloos heet, altoos weer: „want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid", neen, dan is zes en twintig maal u niet te veel, maar eer te weinig bij het indenken en indrinken van die goedertierenheid des Heeren, die blijft, hoe ook de eeuwen wisselen.

Slechts één ding is daarvoor noodig, ge moet uw egoïsme ook in het heilige te boven komen.

Niet eeniglijk u met de vraag bezig houden, of gij zelf des eeuwigen levens deelachtig zijt; want, hoe uiterst gewichtig die heel uw aanzjjn bgheerschende vraag ook zij, de eere Gods en de toekomst van zijn koninkrijk is toch nog oneindig gewichtiger.

Kind van God moet ge zijn; en nu is dit juist het echt kinderlijke, dat het kind minder om zich zelf denkt, minder met zich zelf bezig is, maar stil tuurt op wat vader doet en moeder zorgt, en in de aanschouwing van hun macht en liefde gelukkig zij.

En zoo nu moet ook gij, en in veel hoogeren zin, met de dingen uws Vaders bezig zijn, met zijn werk, met zijn bestel, met zijn deugden, met den luister van zijn voortreffelijkheden.

Dan eerst raakt uw ziel van zich zelve los, en wordt het ook bij u: „Wien heb ik nevens u omhoog, wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens u toch lusten.? Niets is er, waar ik in kan rusten."

En vloeit zoo het zalig gevoel der aanbidding over uw hart, en uit uw hart over uw mond en lippen, dan ja, vindt ge in die eeuwige goedertierenheid des Heeren ook uw persoonlijke zielsvertroosting.

Want immers, wat liefde u ook op aarde omringde, wat trouwe van menschen u ook gesteund heeft, wat innerlijke zielsverkleving u ook bond aan wie u het dierbaarst op aarde waren, eens ontvalt dit alles u, en de ure komt waarin ge, van allen verlaten, eenzaam uw gang hebt te voleinden door de vallei der Schaduwen des Doods.

En daarom is het zoo zalig, als in die ure u overschaduwen mag een goedertierenheid, die over graf en dood met u gaat, en als ge in uw sterven nog danken en loven en roemen moogt: „Want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 augustus 1898

De Heraut | 2 Pagina's

,,Want de goedertierenheid des Deeren is in der eeuwigheid.''

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 augustus 1898

De Heraut | 2 Pagina's