Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN GEWAAGDE ONDERNEMING,

XXVI.

Niet lang nadat gebeurd was wat we zoo pas verhaalden, sloegen op een morgen in den herfst een zestal ruiters, die uit een dicht woud kwamen, denbreeden zijweg in die leidde naar Bethlehem, wel te verstaan naar een groote boerderij van dien naam.

Twee der ruiters herkennen we aanstonds als hertog Ulrich en Janowitz. Ze waren thans van eener grootte, en ook hun kleedij toonde niet aan wie de meester en wie de dienaar was. Onder die hen volgden vinden we ook een ouden bekende weder, namelijk Hans den rijknecht. Hij had niet van den hertog willen scheiden, wat zeker zeer voor dezen getuigt, en diende nu weder onder hem bij de strijdmacht dien de landgraaf op de been hield, en die in vredestijd zeer klein was. Om vele redenen had men Hans meegenomen, o. a. wijl hij 't land zoo goed kende. Hij was het ook, die nu weer den weg had gewezen naar Bethlehem, dat tamelijk ver ter zijde lag en weinig werd bezocht — iets wat juist den hertog welkom was.

Het zal den lezer misschien verwonderen, dat Ulrich, uitgaande om te zien hoe de zaken in Wurtemberg geschapen stonden een viertal weigewapende ruiters meenam, waardoor hij licht de aandacht trekken kon, en zoo in moeilijkheid komen. Dit laatste wist hij zelf't best, doch de hertog wist ook, hoe in die tijden gewapende ruiters dagelijks op de wegen te zien waren, en hij begreep dat men hem en zijn makkers voor Oostenrijksche krijgslieden zou houden en hun daarom geen spijs of nachtverblijf, altijd tegen betaling, zou durven weigeren. (Men dient hierbij te bedenken, dat destijds de krijgslieden geen uniformen droegen die hen onderscheidden en b. v.^een Duitsch en een Waalsch soldaat aan hun kleeding kwalijk van elkaar waren te onderscheiden). Geraakte men in eenig gevaar, waar ook kans op was, dan natuurlijk waren zes man beter dan twee.

Op de boerderij, die bijzonder groot en weibevolkt was, zoowel met menschen als met beesten, bleek den hertog al dadelijk dat hij niet mis had gezien.

Toen de ruiters, die vermoeid waren, om stalling voor hun paarden en brood en melk voor zich zelf vroegen, werd in 't een en ander voorzien en zelfs met spoed, als vreesde men hen te ontstemmen.

Doch tegelijk ontging het zoomin den hertog als Janowitz, hoe de ruiters toch allesbehalve welkom schenen te zijn. Men gaf hun wat zij vroegen, maar uit alles bleek dat men hen liefst niet zag. En toen Hans vroeg of er ook nachtverblijf zou wezen, verklaarde de boer, dat hiervoor geen gelegenheid bestond; zijn huis en stallen en schuren, alles was vol.

„Hoor eens vriend", sprak de hertog den man ter zijde nemende, wij zijn geen roovers en willen u zelfs vooruit alles eerlijk betalen; zie dat ge 't schikt. Wij zijn hier vreemdelingen en staan niet in des keizers dienst. We zullen u geen overlast doen."

De boer keek nu iets vriendelijker en sprak: „Nu, ik zal zien, edele heer. Maar het is ons, boerenlieden, niet euvel te duiden, dat w'e op 't gezelschap van krijgslieden bijster weinig gesteld zijn. Zelfs in vredestijd doen zij ons overlast, en als 't op betalen aankomt "

„Daarvoor is nu geen vrees", hernam de hertog, „maar 'tis vreemd. Ik ben hier meer geweest en heb vroeger toch nooit zoo hooren Jclagen, "

„Ei wat", antwoordde de boer, „dat was ook een andere tijd. We hadden toen onzen hertog Ulrich, en al had hij ook zijn gebreken, 't ging toch anders toe dan nu. Ik denk dat degenen die mee geholpen hebben hem uit het land te drijven, er spijt van hebben, zooveel als haren op hun hoofd. Nu hebben we den Oostenrijker, die hier vreemd is en zijn krijgsvolk, en wie weet wat ons nog te wachten staat. Want deze toestand kan niet duren. Ieder is ontevreden en, zoo ik hoor, dreigt er buitenslands al oorlog. Gij komt uit anderestrekenen weet er meer van."

De hertog kon niet anders dan den boer gelijk geven. Het trof hem, dat het volk nog zoo hartelijk aan hem hing en hij kon niet nalaten als ter loops te vragen:

„Meent gij, dat hertog Ulrich kans zou hebben zijn rijk te hernemen als hij hier kwam? "

„Zeker", was 't antwoord, '„maar hij zou machtig genoeg moeten zijn om er voor te strijden. Al 't volk zou op zijn hand wezen. Doch waar praat ik van? We weten immers niet eens waar onze hertog zit."

De laatste gaf daar geen antwoord op, doch vroeg ook niet meer. Hij betaalde den landman vooruit, en wandelde alleen en in diepe gedachten voort tot hij een laan bereikte, wier schaduwrijkheid hem lokte er in te gaan. Op een bank zette hij zich neder, en door de warmte vermoeid sliep hij in.

Zoo bemerkte hij natuurlijk niet, hoe kort daarna een heer in fraaie jachtkleedij de plek naderde waar hij zat. Deze nieuwgekomene, die hier blijkbaar wel bekend was, bleef, toen zijn blik op den slapende viel, een oogenblik staan, eerst zonder veel oplettendheid. Doch plotseling veranderde dit. Hij verschool zich-achter een boom, als vreesde hij bij 't ontwaken door den ander te worden opgemerkt. Doch deze sliep rustig door, terwijl de ridder, in wiens trekken felle haat te lezen was, hem nauwkeurig bespiedde en daarna tusschen het geboomte verdween.

De onbekende sloeg den weg in dien de hertog was afgekomen, de eenige toegang van den grooten weg af, en bereikte zoo de boerderij. Daar trof hij de ruiters aan, die in 't gras lagen te rusten. Zwijgend ging hij voorbij, en trad ongemerkt een schuur binnen, waar een paar knechts aan 't werk waren.

„Gij hebt daar vreemde gasten", sprak hij. „Zeker Oostenrijkers".

„Dit geloof ik niet genadige heer", sprak een der mannen, zijn muts afnemend voor den ridder, den eigenaar van „Bethlehem" tevens, „'t Zijn vreemdelingen, die hier komen rusten."

„Hoeveel zijn er? "

„Zes."

„En blijven ze nog een poos? "

„De boer zei tot morgen, " was 't antwoord. De ridder vertrok. Hij was, als gezegd, de eigenaar der landhoeve, die hij eenige jaren geleden had gekocht. Uit Beieren afkomstig had hij zich bij den Zwabischen bond aangesloten en met dezen den krijg gevoerd tegen hertog Ulrich, dien hij persoonlijk haatte. Vaak had hij den hertog ontmoet en in den slag, waarbij deze zijn rijk verloor, had de Beier telkens beproefd tot den vorst door te dringen, wat hem echter niet was gelukt. Na den overgang van 't bestuur des lands aan het huis van Oostenrijk, had de Beiersche ridder zich steeds een trouw aanhanger der nieuwe heerschers betoond, wat zij niet onvergolden lieten. Thans zag de ridder zijn ouden vijand voor zich. De verdreven hertog had het dus gewaagd terug te komen. Hij had gewapende ruiters bij zich. Wat kon dat beteekenen? Werd er een aanslag beraamd? Zou de hertog pogen 't oude gezag terug te krijgen?

In alle geval vond de edelman de gelegenheid schoon om den hertog, die 'teens ontkomen was, nu onschadelijk te maken en zijn plan was weldra beraamd.

Hij ging op het huis toe, waar hij den boer vond, dien hij verzocht even mee te gaan. Zoodra zij alleen waren vroeg hij hem, of hij wel wist wien hij herberg had verleend.

„'t Zijn vreemdelingen, " antwoordde de boer eenvoudig; „zij kunnen hier voor hun goed geld een JDOOS rusten."

„Dat is te zeggen als ik het goedvind, " sprak de ander trotsch. „Weet gijlwei, dat ge vijanden van land en rijk hebt opgenomen, vreemde verspieders, en dat het u kwalijk bekomen kon als het uitkwam. De keizer is geen gemakkelijk heer."

De boer zette een benauwd gezicht, en de heer dit bemerkende sprak:

„Nu, 't kan alles nog in orde komen, als gij 't wijs aanlegt. Gij wilt toch zeker wel meewerken om vijanden van land en volk te beletten hun booze plannen uit te voeren? "

De boer knikte, en nu vertelde de ridder hem met fluisterende stem en haastig wat hij te doen had. Daarna vertrok de Beiersche heer met spoed langs een omweg naar zijn kasteel, liet zijn paard zadelen en beval vier zijner jagers de wacht te gaan houden aan den Bethlehemschen weg, en niemand door te laten die van de hoeve wilde vertrekken.

HOOGKNBIRK

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's