Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

ONTKOMEN.

XXVII.

De hertog en Janowitz hadden zich, toen het donker werd, ter rust begeven in een kamer, die de boer voor hen had ingeruimd. De vier anderen kregen een nachtverblijf in een schuur. Weldra was alles in diepe rust,

't Zal ongeveer één uur in den nacht geweest ijn, toen Hans de rijknecht, die 't gewoon was met één oog open te slapen", ontwaakte door en vreemd geluid, vlak bij hem. Meenend dat et veroorzaakt werd door een der vele dieren, ie de boerderij herbergde, wilde hij weer aan

die de boerderij herbergde, wilde hij weer aan den slaap toegeven, toen hij niet ver van zich hoorde fluisteren, 't Was te donker om iets te zien, doch Hans vond het geraden op te staan en zijn makkers, die lagen te ronken, uit den slaap te wekken. Daartoe was echter heel wat roepen noodig. Eindelijk gelukte het, doch toen had ook lang alle geruis en gefluister opgehouden, en was het rondom doodstil. De slapers,

zoo onverwacht gestoord, waren bijster slecht gemutst en scholden Hans uit toen hij vertelde waarom hij hen gewekt had. 't Had immers niets te beduiden. Knorrig legden zij zich weder op hun strooleger.

Doch Hans deed niet alzoo, al hield hij zich doodstil. Na een halfuur hoorde hij duidelijk voetstappen vlak bij de schuur. Nu was zijn besluit genomen. Hij sloeg vuur, stak een eindje kaars aan, dat hij steeds bij zich droeg, en lichtte, behoedzaam in het rond. Zijn drie makkers waren alweer in zwaren slaap.

't Eerste wat Hans bespeurde was, dat me de deur van buiten gesloten had, en wel zo stevig, dat er geen verwrikken aan was. Hi ging naar de vensters; die waren eveneens dicht op een paar kijkgaten na en niet te openen. Waar was dat voor? Hans begreep in eens alles,

oen hij, door een kijkgat loerende, bij he flauwe maanlicht, duidelijk twee gewapende mannen onderscheidde, die blijkbaar voor de schuur op post stonden. En hij werd in zijn vermoeden versterkt, toen hij, naar zijn eigen wapens rondziende, bespeurde dat ze, even als die van zijn makkers, uit de schuur waren verdwenen. Hans en zijn gezellen zaten gevangen!

Dat was geen aangename ontdekking, en te vergeefs kwelde onze vriend zijn hersenen om te bedenken, wie en wat tot zoo iets aanleiding had gegeven. Doch dit baatte weinig. De groote vraag was, wat nu te doen. Hans krabde zich achter de ooren, en liep heen en weer, ernstig nadenkend. Hij wekte opnieuw zijn makkers, die nu, hoorend wat er gaande was, niet meer morden, maar fluisterend, terwijl Hans zijn kaarslicht uitblies, begonnen te overleggen hoe weg te komen.

„Daar valt me iets in", sprak Hans, en meteen zich dicht bij 't kijkgat plaatsend begon hij met een vervaarlijke stem te roepen: Brand! Brand!

Een oogenblik later hoorde men voetstappen daarbuiten, en een stem riep: „Wat is er? "

Hans herkende met zijn gewone schranderheid de stem van den spreker; 't was een knecht van den boer, en dezelfde dien hij vanmiddag bij zijn werk goedhartig bad geholpen, en die nu op post stond.

„Vriend", sprak Hans, „hoor eens; we zitten hier opgesloten."

„Ja, dat weet ik." „Maar waar is dat toch voor? Waarom loopt ge gewapend hier heen en weer. We zijn geen roovers."

„Neen, maar verspieders, zoo ik hoor; 't gaat mij niet aan."

„Laat ons er dan uit." „Dat mag ik niet."

„Hoor eens, wil je een gulden verdienen en meer."

„Wel graag." „Nu, roep dan den boer even uit zijn bed. Ik moet hem wat zeggen."

Pe knecht verdween. Na een half uur was hij met den boer terug, die juist niet vriendelijk, dat hij in den slaap was gestoord, vroeg wat dat beteekende.

„Zijt gij alleen? " vroeg Hans fluisterend en door 't kijkgat sprekend.

„Ja."

„Nu luister dan: gij denkt, geloof ik, dat ge verspieders gevangen houdt niet waar? "

„Zeer zeker."

„Maar gij vergist u, " sprak Hans, die begreep alles te moeten wagen. „Uw gasten zijn hertog Ulrich, uw vroegeren heer, dien gij immers zoo gaarne terug hadt."

„Wat zegt gij ? " riep de boer, onze her..." „Stil, " fluisterde Hans, „als ge hem liefhebt, noem dan zijn naam niet overluid. Maar ik zeg u hij is het, en nu moet ge zelf weten of ge uw heer aan zijn vijanden wilt overleveren."

„Daar beware mij God voor, " sprak de boer. „Wij hopen en verwachten allen, dat onze hertog nog eens terugkeert. Maar als hij het is die hier kwam, zal ik voor hem doen wat ik kan. Wacht

ik zal mij overtuigen; mijn zoon..."

Hij voleindde den volzin niet, maar liep heen,

Hans en de anderen achterlatende om te gissen wat hij bedoelde. De tijd viel den wachtenden lang; meer dan een uur verliep eer de landman terugkeerde. De ruiters hoorden, hoe hij de knechts, die op wacht stonden, weg stuurde om te gaan eten. Hij zelf zou wel een poosje in hun plaats de wacht houden. Een oogenblik later werd snel de deur geopend, de heer des huizes trad binnen en sprak:

„Gij hebt gelijk gehad. Komt er uit en volgt mij. Neen — maakt geen licht, hoe donkerder hoe beter."

Door den boer voorafgegaan, hepen de ruiters een eind voort tot zij aan den stal kwamen. Daar vonden zij hun paarden en wapenen terug. Snel werden de dieren gezadeld, de wapens omgedaan, en toen verliet men den stal zoo stil mogelijk.

Daar buiten wachtten reeds twee andere ruiters, de hertog en Janowitz.

„Nu hierheen, " sprak de boer, „volgt dit zijpad; 'tis licht genoeg om het te zien. Het brengt u langs een omweg op den grooten weg. Ik raad u dien dwars over te steken, en dan weer het pad te volgen; dan komt ge het spoedigst over de grenzen, en dat is u geraden."

Enkele oogenblikken later waren de ruiters reeds in de duisternis verdwenen. De boer keerde terug naar zijn post bij de schuur, en bleef er tot de knechts weerkeerden.

Hoe 't kwam dat dezelfde man, die eerst de ruiters had gevangen gehouden, hen thans bevrijdde, zullen we intusschen even verklaren. Geloovend, op het getuigenis van zijn landheer, dat de zes vreemdelingen gevaarlijke verspieders waren, had de boer zijn best gedaan hen op te sluiten. Des morgens zouden soldaten hen komen halen.

Doch toen nu Hans zijn meedeelingen deed, voelde de landman een vreemden twijfel in zich opkomen, dien hij reeds den vorigen dag had bespeurd, toen hij met hertog Ulrich sprak, welken hij vroeger meer gezien had. Na de stoornis in zijn nachtrust, was de boer zijn zoon gaan roepen, die onder hertog Ulrich had gediend en hem goed kende. Beide waren toen naar den hertog gegaan, met dringend verzoek hem te spreken. Zoodra was echter de zoon niet binnen of hij riep: „Vader, hij is het. Dat is hertog Ulrich, zoo waar ik uw zoon ben."

Hertog Ulrich verschrikte hevig en Janowitz niet minder. De boer bespeurde het en sprak: „Schrikt niet heeren; dankt veeleer God dat het alzoo komt. Gij rust hier bij vrienden; wij hebben onzen hertog lief, en zouden u gaarne hier houden. God geve dat spoedig de tijden veranderen en we onzen vorst weder krijgen. Maar op het oogenblik zijt ge in gevaar en ik wil u helpen. Morgenochtend is hel te laat." Zonder veel nadere verklaring werd haastig alles tot de vlucht gereed gemaakt. Het tweetal verliet het huis en wat er verder gebeurde weet men. Alleen fluisterde de hertog den boer nog toe: „Ik zal uw trouw en vriendschap nooit vergeten. God geve dat ik ze nog eens kan loonen."

Den volgenden morgen verschenen reeds vroeg een twaalftal soldaten, door den landheer aangevoerd. Zij gingen naar de schuur, openden de deur, maar de vogels waren gevlogen. De landheer raasde en tierde en riep den boer om de zaak op te helderen.

De boer echter hield zich „van de dommen." Hij wist zeker, dat de mannen in de schuur waren geweest, dat die gesloten was, en dat zijn knechten wacht hadden gehouden. Deze op hun beurt verklaarden, dat zij niemand uit de schuur hadden zien komen. Zoo scheen de zaak onverklaarbaar, tot eindelijk iemand op den inval kwam, dat de ruiters wellicht van een valschen sleutel hadden gebruik gemaakt om de deur te openen. (De schuur was namelijk een vroeger j woonhuis, waarvan de deur een slot had). En dit vermoeden werd bevestigd, toen de zoon van den boer heel toevallig (!) een ouden sleutel opraapte die hij dichtbij vond liggen. J P O

Bij gebrek aan beter, moest de landheer T zich — hoewel morrend — met deze verklaring tevreden stellen. De soldaten trokken af, en de hertog met zijn volk kwamen veilig over de grenzen. Doch hij. had wederom geleerd, dat het nog zijn tijd niet was.

HOOGENBIRK. '

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

Voor kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's