Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXII.

In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt. Want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren. Gen. 3 : 19.

Uit de Goddelijke aanwijzing, dat de gevallen mensch zich door de koude en guurheid het lichaam niet mocht laten verwoesten, maar middelen moest aangrijpen en gebruiken, om de gevoelige huid tegen het gevaar dat uit den dampkring dreigde, te beveiligen, volgt met noodzakelijkheid,

dat het Gods ordinantie niet is, lijdelijk het kwaad over ons te laten komen, maar dat daarentegen Gods ordinantie ons het bestrijden van de ellende des levens ten plicht stelt. Het staat niet zoo, dat God het gebruik van middelen tot verweer tegen de ellende en het lijden des levens, ons vergunt, als iets dat eigenlijk niet zoo hoorde, en ons alleen uit genot wordt toe­

gestaan. Neen, de paradijsgeschiedenis onderwijst ons klaar en duidelijk, dat het gebruik van middelen ons als plicht wordt opgelegd. We mogen niet maar tegen de gevolgen van den vloek strijden, maar we moeten het doen. Het is een eisch, een gebod, een ordinantie, die tot ons komt. En wie zich hiertegen verzet, verzet zich tegen het Goddelijk bevel.

Dit volgt op zichzelf reeds uit den pels, waarmee God zelf Adam en Eva na den val omhing. Want wel wordt ons niet gemeld, dat dit bekleeden van den mensch verzeld ging van een gesproken woord, maar toch ligt in die daad zelf reeds een Goddelijk bevel in. Als God ons een voorbeeld geeft, ligt het in den aard der zaak,

dat wij dit hebben na te volgen. Dit zal voor Adam en Eva, wat hun personen betreft, zeker niet zoo spoedig in aanmerking zijn gekomen, want zulk een pels slijt bijna niet. Maar toen hun kinderen geboren werden, en deze hun kinderen aan hetzelfde gevaar van de guurheid van den dampkring waren blootgesteld, zouden Adam en Eva in strijd met Gods duidelijk verklaarden wil hebben gehandeld, bijaldien, ze hun kinderen niet tegen de koude beschermd hadden. Alzoo lag wel terdege reeds in dit bekleeden van Adam en Eva met vellen het voorschrift,

de ordinantie en het gebod, dat de gevallen mensch, allerwegen, waar de guurheid van de atmosfeer zijn gezondheid of leven zou bedreigen, zich tegen dit gevaar heeft te weer te stellen, dien vernielenden invloed van wind en koude en vocht heeft te bestrijden, en te dien einde de middelen heeft aan te wenden, die God in de natuur te zijner beschikking heeft gesteld.

Dat in die natuur ook de plant school, waaruit linnen en katoen, en evenzoo de zijworm, waaruit eens de zijde zou gesponnen worden, was aan Adam en Eva nog onbekend, en ook de kunst, om uit de plant den draad te halen en dien draad te weven, zou eerst bij verdere ontwikkeling door God aan den mensch getoond worden. Gereed als het ware was alleen het kleed waarmee God zelf de dieren bekleed had, en waar nu de mensch nog had kunnen aarzelen, of het hem wel vrij stond, een dier te dooden,

ten einde met zijn vacht of huid zichzelven te dekken, daar treedt de Goddelijke genade met een daad tusschenbeide, en de pelsvacht, die van een dier is afgenomen, wordt den mensch omgehangen. God had die vacht in het dier bereid, om er den mensch meê te bedekken. En zoo heeft dan de mensch, van meetaf, ook geen oogenblik in onzekerheid verkeerd, wat hem ten deze te doen stond. Zoover de kennis der volkeren opklimt, vinden we steeds den mensch oorspronkelijk gedekt met de vacht der dieren. En het algemeen besef,

dat we ons mogen en moetert dekken, om de schadelijke invloeden van den dampkring terdege te bestrijden, is derwijs onweerstaanbaar, dat zelfs zij, die het ijverigst tegen het gebruik van middelen opkomen, zich inmiddels steeds wel en goed gekleed aandienen, en alzoo in hun eigen persoon het bewijs leveren, dat ze op dit punt althans hun eigen beginsel verloochenen.

Het komt er maar op aan, dat men zich beter dan dusver rekenschap geeft van de uitgebreidheid van de gevolgen van den vloek. Denkt men daarbij uitsluitend aan bepaalde ziekten, en dusgenaamde volksrampen, of ook aan persoonlijke ongeluk­

ken, dan , is het natuurlijk, dat men zijn theorie van lijdelijk onder de straffende hand Gods te moeten verkeeren, ook alleen op die soort uitingen van den vloek toepast, en de inconsequentie niet voelt, om in het gewone leven van allerhande middelen gebruik te maken, maar in die bepaalde gevallen hun gebruik te veroordeelen. Maar dit is een door en door valsch standpunt,

dat zich noch voor de rechtbank der Heilige Schrift, noch met het oog op de ervaring ook maar een oogenblik verdedigen laat.

Niet voor de rechtbank der Heilige Schrift, want als na den val de gevolgen van den vloek in de Heilige Schrift worden aangeduid, dan is er noch van ziekten, noch van persoonlijke ongelukken, noch van volksrampen sprake, maar wordt, uitsluitend zelfs,

gewezen op die algemeene ellende, die in het dagelij ksche leven, ten gevolge van den vloek op ons menschelijk leven drukken zal. Het „kinderen baren met smarte" is niet een ziekte, noch een volksramp, maar het gemeene lot der vrouw bij de voortplanting van ons menschelijk geslacht. En zoo ook, dat de aarde distelen en doornen zal voortbrengen, en dat de mensch zijn voedsel niet dan met groote inspanning aan de aarde zal kunnen afwinnen, is niet exceptioneel, maar ziet op den gansch gewonen toestand van ons menschelijk leven, door alle eeuwen en in alle wereldstreken. Te beweren en staande te houden, dat deze gewone menschelijke ellende niet uit den vloek komt,

en dat die vloek zich alleen zou uiten in hongersnood, pestilentiën, oorlog, en dergelijke, is alzoo rechtstreeks in strijd met de duidelijke openbaring van Gods Woord. Iets waarbij men er ten overvloede, wel op lette, dat hetgeen we omtrent „den vloek" in Gen. 3 'lezen, rechtstreeks in woorden vervat is, die God zelf als oordeel en straf over de menschheid brengt. We komen hierop terug, maar voegen aan het gezegde voorshands nog in de tweede plaats toe,

dat ook de ervaring des levens, met die door de Schrift veroordeelde voorstelling in strijd is. Of is het vatbaar voor tegen-1 .spraak, dat geheel buiten ziekte en volks-' ramp om, door duiüendèn en nogmaals duizenden velerlei ellende geleden, en kommer' doorworsteld wordt, uitsluitend ten gevolge van de gemeene en gewone toestanden in de natuur en in de maatschappij .•" Van de maatschappij is dit vooral in onze dagen door het luid geroep over de sociale nooden duidelijk genoeg aan den dag gekomen. Maar ook van de natuur is het klaar als de dag. Of is het geen wezenlijk lijden als de Eskimo's eeuw aan eeuw onder de ontzettende koude verkwijnen, en zich schier niet bewegen kunnen.? Is het geen gemeene ellende als visschersdorpen gedurig het aantal weduwen en weezen vermeerderen zien door wat rechtstreeks met het visschersbedrijf saamhangt.' En is het offer zoo telkens en telkens door den oceaan gevraagd, als, ook zonder storm, honderden hun graf in de golven vinden, enkel ten gevolge van mist en nevel, niet het eenvoudig gevolg van de natuur der dingen, ook zonder dat er iets afwijkends, of iets bijzonders tusschenbeide treedt.-'

Zoo blijkt derhalve, dat het ééne en dezelfde vraag blijft, zoowel bij de gewone als bij de buitengewone gevolgen van den vloek, of God wil dat we deze gevolgen lijdelijk ondergaan zullen, of wel, dat Hij eischt en gebiedt, dat we er tegenin gaan,

en ze met alle door Hem ons ten dienst gestelde middelen zullen bestrijden. En in dien zin nu moet, wat 'smenschen kleedij betreft, worden vastgesteld: i". dat God den mensch, ter onderscheiding van het dier,

onbekleed schiep; 2". dat zoolang de vloek uitbleef, in het Paradijs, van een omzien naar kleeding geen sprake is. Zelfs toen God de dieren tot Adam bracht, en hij ze doorzag, blijft de vraag: Waarom zijn deze bekleed, en ik niet.' geheel uit, en voelt Adam alleen het gemis van een wederhelft;

3^. dat de atmosfeer in het Paradijs van dien aard moet geweest zijn, dat het onbekleed zijn den mensch niet deerde; 4". dat de toestand na het Paradijs daarentegen een geheel andere is geworden, en dat koude, guurheid, wind, storm, hagel, sneeuw en ijs, of ook zelfs damp, nevel, mist en regen, alle ons om der zonde wil overkomen zijn, als uitingen van Gods gerechtig oordeel, en in zeer ernstigen zin, als een straf, die in den vloek, die ons leven drukken zou, in zat. Stond het dan alzoo, dat wij onder alles wat oordeel, straf en vloek is,

lijdelijk verkeeren moesten, en dat het ons niet vrij stond daar tegenin te gaan, zoo zou de mensch zich moeten hebben laten dood vriezen. Nu we daarentegen zien, hoe God zelf ons dit heel anders leert, en zelf het deksel waarmee we ons bekleeden zullen ons aanwijst, nu staat het vast, en valt hier niet langer tegenin te redeneeren, dat God het lijdelijk bezwijken onder de gevolgen van den vloek veroordeelt, en daarentegen het bestrijden van de gevolgen van den vloek ons ten plicht stelt, en zulks wel door het gebruik van al zulke middelen, als Hij ons aanwijst of ontdekt. Natuurlijk, God had evengoed den mensch, als den leeuw of tijger, een pels aan de huid kunnen doen groeien. Ons hoofdhaar bewijst het, en Ezau toont hoever dit kan gaan. Maar God heeft dit niet gewild. De mensch zou naakt blijven, en, naakt zijnde, zou hij zelf de hand moeten uitsteken, om zich op kunstmatige wijze, door het omzien naar bekleeding te bedekken.

En mochten er nu onder onze lezers zijn, die de kracht van onze bewijsvoering loochenden, omdat h. i. hier van een bedekking tegen koude geen sprake is, en de omkleeding met een dierenvacht alleen bedekking van hun schaamte bedoelde, dan zij aan dezulken de ernstige vraag voorgelegd, hoe ze dit bewijzen. Er staat, dit zullen ze toestemmen, in het verhaal van Genesis geen woord van; iets wat onverklaarbaar is, waar kort te voren wel terdege op dit doel gewezen was, bij de bedekking die Adam en Eva zelven in het vijgeblad zochten. Bovendien is, gelijk we reeds opmerkten, het hier voor „rok" gebezigde woord er tegen. Dat woord wordt nooit voor een vrouwenrok gebezigd, maar bijna altijd voor wat wij nog in borst-rok overhebben. Het is een kleed, dat om de schouders wordt gehangen. Hetzelfde woord wordt dan ook gebezigd, om den priesterrok en den Levieten-rok uit te drukken. En ook het woord gebezigd voor: hij trok ze hun aan, duidt in het minst nier opeen omgorden om het middel, maar steeds op een bekleeden. Ieder kenner van het Hebreeuwsch zal ons dit, én wat het woord:

ketooneth, en wat het werkwoord: labasch, betreft, onvoorwaardelijk toestemmen. We houden op dien grond vol, dat het een glad verkeerde uitlegging is, hier aan een bedekking der schaamte te denken. Daar staat niets van, en de gebezigde uitdrukkingen weerspreken het. Maar zelfs al gaf men toe,

dat dit de zin der woorden kon zijn (des neen), dan nog blijft de bewijsvoering haar kracht behouden. Het bange gevoel van schaamte was in het Paradijs onbekend. De Schrift betuigt dit ten stelligste. Ook dit gevoel van schaamte was alzoo uitsluitend een gevolg van de zonde. En ook dit benauwende en beklemmende gevoel wil de Heere niet, dat we lijdelijk dragen zullen. Integendeel, Hij eischt dat we het zullen tegengaan en bestrijden, en daartoe het middel der bedekking zullen aanwenden. En niet het gebruik van de daartoe noodige middelen,

maar het nalaten van die middelen zou ons tot zonde zijn. Hoe men het dus ook wende of keere, het feit, dat God zelf aan den gevallen mensch de dierenvacht omhing, is een stellig bewijs en een steeds doorgaande onderwijzing, dat God ons tot het gebruik van de middelen oproept, juist ter bestrijding van de gevolgen, die de zonde over ons gebracht heeft.

Geheel ditzelfde blijkt evenzoo uit het gebod, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten. Ook dit woord worde niet misverstaan. Er ligt volstrekt niet in uitgesproken, dat de mensch alleen brood mag eten, noch ook dat niemand brood mag eten, die niet zelf dat brood in het zweet zijns aanschijns bereid heeft. Reeds het feit dat ook de kleine kinder kens voedsel behoeven weerspreekt dit. De zin is een geheel andere. Vóór den val in het Paradijs leefde de mensch van wat de natuur vanzelve voortbracht. Een weelderige plantengroei van keurig ooft en edele vruchten bood den mensch rechtstreeks al wat hij voor de instandhouding van zijn lichaam behoefde. „Van al de boomen dezes hofs zult gij vrijelijk eten", was het woord van den Schepper, waardoor deze edele voeding bezegeld werd. Maar na den val werd dit anders. De vloek kwam over deze wereld, en de aarde zou doornen en distelen voortbrengen. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat er ook daarna geeri vruchtboomen waren, maar wat toch aanduidt, dat het op die wijs beschikbare voedsel ontoereikend werd, en dat het overgroote deel der aarde voortaan wel allerlei houtgewas zou voortbrengen, maar een plantsoen, waar geen vrucht voor den mensch aan was. Zoodra het menschelijk geslacht zich uitbreidde, zou dus de nood des levens ontstaan. De honger zou den mensch gaan kwellen. Voor het dier was er gras, maar voor den mensch zou het voedsel ontbreken,

en de mensch zou, zonder meer, het leven voelen wegvloeien. De hongersnood zou hem op de hielen zitten, en de hongerdood zou volgen. Welke zou nu de positie van den mensch hier tegenover zijn.? Hem zou in dien nood een gevolg van den vloek overkomen. Die nood zou een oordeel Gods in zich dragen, en een gerechte straf voor zijn zonde zijn. Door het Paradijs te verbeuren berokkende hij zichzelven een leven in nood en ellende op de onherbergzame aarde. Ook hier rijst dus de vraag: Moest hij zich aan deze straffe Gods lijdelijk onderwerpen, en zoo het voedsel ontbrak den hongerdood sterven.' Oftewel, was het zijn plicht om ook dien honger te bestrijden, en ter bestrijding daartoe middelen aan te wenden, die God te zijner beschikking stelde.? En ook op die vraag laat het antwoord geen zweem van twijfel over. Nog eer Adam of Eva ook maar één oogenblik aan dien komenden nood gedacht hebben, nog terwijl het Paradijs hen omringt en hun voedsel in weelde en overvloed zelfs, zeker en gewis is, is het God de Heere zelf, die hen op dien komenden nood wijst, hun dien voorspiegelt,

voorspelt als gevolg van zonde en vloek, en nu tegelijkertijd het gereede middel aanwijst, om aan de gevolgen van die ellende te ontkomen. In de aarde is een schatverborgen. Ze draagt in haar schoot allerlei zaden en kiemen, waaruit allerlei gewas zal kunnen ontkiemen, dat er geheel op berekend is, om 'smenschen honger te verslaan, en zijn hchaam in stand te houden. Alleen

maar, de aarde brengt dat voedsel niet vanzelf voort. Ze moet daartoe bebouwd worden. En ook, het aldus gewonnen gewas moet daarna zoo bewerkt worden, dat het gezond en smakelijk voedsel voor den mensch uitlevert. Dat verzint de mensch niet. Dat is Gods bestel. God heeft dat alzoo uit genade bereid. Maar de mensch zal zich daartoe moeten inspannen. Het zal hem een harde,

zware, zure arbeid worden. En nu gebiedt God hem, dat hij aan die inspanning zich niet zal mogen onttrekken. Hij moet den strijd aanbinden tegen de gevolgen van den vloek, en alzoo in het zweet zijns aanschijns brood eten, en het leven redden, dat door den nood en de ellende, die uit den vloek vloeien, bedreigd wordt.

Het is zoo, het staat in Gen. 3 : 19 niet in dien vorm. In het Paradijs na den val is niet geredeneerd en zijn geen dogma's geproclameerd. Er is geoordeeld, er is gevonnist, er is gehandeld, er zijn de eerste stappen op den volgenden levensweggezet.

Maar in en uit dat alles spreekt dan toch Gods wil en bedoeling, en de groote vraag, of we lijdelijk onder onze straf verkwijnen moeten, dan wel of we het kwaad, waarin de straf zich uit, te keer gaan en bestrijden moeten, komt er terstond in tot beslissing. Wie niet alle beschikbare middelen aanwendt, om zijn leven tegen den dood te verweren, staat schuldig aan het zesde gebod. Adam mag niet bij de pakken neerzitten. Hij mag niet toegeven aan de gedachte der wanhoop, om dan maar liever weg te sterven. Zelfmoord zit diep in 's menschen hart. Zie maar, hoe die weer op alle manier toeneemt. En dit is uit Adams positie na den val volkomen begrijpelijk. Alleen met één vrouwlijk wezen op heel deze aarde te staan, met Gods toorn over zich, al de elementen tegen hem losbrekende, en het Paradijs verlaten, en een woeste wereld zonder eind zich aan zijn blik vertoonend, kon geen levend mensch ooit in pijnlijker toestand verkeeren, dan op dat oogenblik Adam. Men leeft gemeenlijk in zulke toestanden niet genoeg in. Men stelt zich de ontzettende werkelijkheid,

waarvoor Adam stond, niet helder voor oogen.

Men lijdt te weinig met Adams lijden, en voelt daardoor niet, wat er moet zijn omgegaan en doorleefd in zijn hart. Maar als men het indenkt, wat het was, met een zondeschuld waar heel een wereld om in vloek verzonk, op het geweten, zoogoed als eenzaam, alleen op een nog gansch woeste, wilde wereld te staan, dan zal men er in kunnen komen, dat de gedachte : o. God, was ik maar weg! o, mijn God, vernietig mij eeuwiglijk! door het bloed van zijn menschelijk hart sloop. In dal hart, op dat oogenblik,

moest wanhoop en vertwijfeling zelfmoord en zelfvernietiging begeerlijk maken.

En nu komt God de Heere tusschen beide, en zegt: Niet alzoo. Gij zult niet dooden. Gij zult u niet door nood en honger laten vernietigen. Gij zult, gij moet leven ; om te leven zult en moet gij dood en honger bestrijden; daartoe zal Ik u de middelen doen ontdekken; en gij zult en moet u inspannen, inspannen tot het zweet u langs het lichaam afdrupt; en in dat zweet uws aanschijns zult gij brood eten, en leven.

We ontkennen daarom niet, dat er in dat leven door inspanning ook een nawerking van de straf lag. Maar evenals de vrouv/ wel lijden zou in het baren, maar uit die inspanning het leven van haar kind zou gewinnen, zoo ook zou Adam wel lijden onder den noesten arbeid, maar om op zijn beurt uit dien harden arbeid het leven te gewinnen voor zijn vrouw, zijn kiuderen en zichzelven. Men stelle het

dus niet valsch voor. De eigenlijke straf was en bleef de dood. Als gij van den boom eet, zult ge den dood sterven. En in wat daarna kwam, werkte wel die vloek van den dood na, maar het brood eten in het zweet zijns aanschijns was op zich zelf geen vloek, het was genade, hem het middel aanwijzend, om den vloek te bestrijden.

Grand Rapids Mich. 26 Oct. '98.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's