Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXVI.

En hij scheidde zich van hen af, omtrent eenen steenworp, en knielde neder en bad, zeggende: ader, of Gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen! Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede. En van hem werd gezien een engel uit den hemel, die hem versterkte. En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Luc. 22 : 41—44.

Metterdaad zijn we de oplossing van het ontzettend vraagstuk, dat ons in spanning houdt, thans een aanmerkelijke schrede nader gekomen. Het karakter van alle ellende om der zonde wil, nam een gansch anderen vorm aan, dan waarin het gemeenlijk voor onzen geest trad. Veelal scheen het alsof alle ellende en menschelijk lijden, uitsluitend te beschouwen was, als een straf ons van Gods wege toekomende; als een kwaad des lijdens, ons ter vergelding van onze ongerechtigheden opgelegd; een thuiszoeking aan ons en onze kinderen van het door ons of door onze ouders bedreven kwaad. Wie recht het verzoeningswerk en voldoeningswerk van den Middelaar verstond, voegde er dan wel bij, dat voor de vrijgekochten des Heeren dit karakter van straf was weggevallen, doordien Christus de straf voor ons droeg, zoodat voor Gods kinderen alle lijden thans kastijding in plaats van straf is geworden; maar zelfs dit drong tot het besef der meesten allerminst helder door. Of ook, waar men dit karakter van kastijding dan nog toegaf bij de gewone ellende des levens, hield men althans bij groote volksrampen, of bij het uitbreken van pestilentiën staande, dat ook de vrijgekochten des Heeren hieronder nog hadden te verkeeren, als overkwam hun een oordeel Gods. Natuurlijk toonde, wie zoo sprak in het minst niet te verstaan, dat de Heere „alle onze ongerechtigheid op Hem heeft doen aanloopen, " noch ook in te zien, dat een plage een oordeel en een straf voor de onbekeerde menigte kan zijn, zonder dat het dit voor de verlosten van Jezus ooit zijn kan. Maar dit nu daargelaten, weet elk onzer, hoe in stichtelijke geschriften en in predikatiën (nu afgezien van Jezus' plaatsbekleeding) bijna uitsluitend dit vergeldend karakter der ellende op den voorgrond trad.

Heiligend tevens, o, voorzeker. Maar juist daardoor heiligend, dat Gods heilig misnoegen er in openbaar wordt. Altoos naarden grondtoon van Psalm 119: Eer ik verdrukt werd de dwaalweg, maar nu, geleerd, houd ik uw wet en wegen. Van dit vergeldend karakter van de ellende als straf, ging door ons nader onderzoek dan ook niets af. Veeleer bleek het volkomen te worden gehandhaafd. Alleen maar, en dit ontsloot ons een nieuw gezichtspunt, ons bleek, dat niet hierin uitsluitend het karakter des lijdens bestaat, dat er in het karakter der ellende nog een geheel andere trek valt op te merken, en dat het een miskennen van de stellige openbaring der Heilige Schrift is, zoo men dezen geheel anderen karaktertrek liggen Iaat, en niet, als een onmisbaar bestanddeel opneemt in zijn beschouwing.

Die tweede karaktertrek van de ellende des lijdens, bleek hierin te bestaan, dat het lijden een Gode vijandige macht is, waartegen God strijd voert, en die dan eerst geheel zal zijn ten onder gebracht, als in het dooden van den Dood „de laatste vijand" zal worden te niet gedaan. Voorts bleek ons, dat dit Gode vijandige karakter des lijdens zijn oorsprong vindt in den vloek, waaruit alle lijden voortkomt. En eindelijk, dat, hoezeer deze vloek ons onder Gods heilig bestel overkomen is, er niettemin een zijdelingsche werking van Satan in valt op te merken, die ons den strijd van God tegen lijden, ellende en dood eerst ten volle begrijpelijk maakt. De gevolgtrekking, die hieruit voortvloeit, dat derhalve ook Gods „geliefde kinderen, " als navolgers Gods, een onverzoenlijken strijd tegen alle lijden, en alle ellende, en allen dood hebben aan te binden, laten we daarbij voorshands rusten. Eer we dat punt breeder uiteenzetten, moet thans eerst nader onderzocht, hoe het te verstaan is, dat hetzelfde lijden, eenerzijds ons naar Gods wil overkomt als vergelding, en toch anderzijds tegeit Gods wil, als iets waartegen zijn ontferming strijd voert.

Indien we minder Pelagiaansch in ons hart waren, en er daarom niet zoo licht toe overgingen, om Pelagiaansche denkbeelden omtrent het bestel en het bestuur onzes Gods te koesteren, zou dit „naar Gods wil", en toch „tegen Gods wil" ons nooit als tegenspraak in de ooren hebben geklonken. We zouden dan verstaan hebben, dat Gods doen, hoezeer zich in den tijd openbarend, toch altoos een eeuwig doen is, en daarom nooit stuksgewijze, noch broksgewijze, maar steeds in zijn geheel en in zijn oorspronkelijken samenhang moet worden bezien. Dat laatste is het wat het Calvinisme steeds heeft gewild, en waartoe we terug hebben te keeren. Gemeenlijk daarentegen stelt men zich het voor, alsof God telkens naar den eisch van het oogenblik handelt, en alleen met de gegevens van het oogenblik rekent. Iemand zondigt, en blijft tegen allé vermaan in doorzondigen. Nu oordeelt God dat dit gestuit moet worden, en Hij zendt dien hardnekkigen zondaar een ziekte thuis, of Hij doodt een van zijn kinderen, of Hij slaat hem in zijn zaken, of laat hem een ongeluk overkomen. En even losweg, en buiten verband, als zulk een straf opkomt, komt dan ook de ontferming op, en even plotseling treedt de vergiffenis in, dat zijn doem wordt afgewend. Zoo handelt God, naar die voorstelling met A, en met B, en mjt C. Altoos met een ieder afzonderlijk, en telkens, buiten alle verband, naar den stand van dien persoon in dat gegeven oogenblik. En natuurlijk, ware dit zoo, dan zou alle strijd tegen de van God gezonden straf, eenvoudig vermetel en heiligschennend zijn. Of wie zal als God slaat, terugslaan tegen de slaande hand zijns Gods.'

Maar juist deze voorstelling wordt door Schrift en ervaring dan ook principieel gewraakt. Niet alsof er in deze voorstelling niet ook een deel bevindelijke waarheid lag. Dat zeer zeker. Maar het standpunt zelf, alsof het doen Gods in het mysterie des lijdens aldus broksgewijze en incidenteel te verstaan ware, is geen oogenblik houd­ baar. Let slechts op deze drie onloochenbare feiten. Ten eerste hierop, dat de kinderen lijden om de zonde hunner ouders. „En bezoek de ongerechtigheid tot in het derde en vierde geslacht dergenen, die Mij haten." Ten tweede óp het komen van plagen over een geheele stad of een geheel land, waarbij de onschuldigen met de schuldigen, eenzelfde lijden ondergaan. En ten derde op het notoire feit van alle ervaring, dat ook in de Schrift zoo gedurig, met nadruk op den voorgrond wordt gesteld, dat de goddeloozen zoo vaak bloeien en geen banden tot hun dood kennen, en dat daarentegen de knecht Gods „man van smarte" is. Ook nu nog zien we het gedurig om ons heen.

Een instelling die de bevordering van Gods Koninkrijk bedoelt, zal tobben, en strakste niet gaan, terwijl een pesthol van ongerechtigheid zich het geld als water ziet toevloeien. Meer behoeft hieraan niet toegevoegd, om de incidenteele voorstelling van het lijden, als ten eenen male onwaar en onhoudbaar op de kaak te stellen, en daarentegen het solidaire karakter des lijdens als het eenig juiste te doen uitkomen. Bovendien weet, wie het mysterie van Golgotha verstaat, hoe alle Pelagiaansche voorstelling van Gods bestel in het lijden feitelijk het plaatsbekleedend lijden óf vernietigt óf stempelt tot de wreedste willekeur.

Doch is dit zoo, dan volgt hieruit ook rechtstreeks, dat de wortel van alle lijden in den vloek moet worden gezocht, en dat de vloek regelrecht in verband staat met de Schepping. De vloek is niet iets op zich zelf. Het is niet een soort gifstof, die in deze wereld indrong, noch een soort microbe, die, na den val geschapen, in deze wereld werd uitgezonden. De vloek is juist zooals de zonde, niets wezenlijks, maar een berooving, & Qn privatio actuosa, gelijk onze vaderen het noemden. Als er een ontzettend spoorwegongeluk plaats grijpt, komt er niet een nieuwe onheilige kracht, van buiten af, op den trein vallen, maar is het precies dezelfde kracht, die eerst den trein langs het ijzeren spoor deed voortsnellen, en die nu dienzelfden trein stuk wringt en vernielt. Het eenige verschil is maar, dat die machtige stoomkracht eerst werkte naar het bestel van den ingenieur, en nu tegen dat bestel ingaat. Dit is nu voor de spoorwegdirectie niets nieuws. Ze wist dit vooruit. Ze wist, dat, is eenmaal de stoom in de locomotief tot volle krachtsontwikkeling gekomen, die stoom den trein moet vernielen, zoodra de trein in volle vaart ontspoort. Toch zegt ze daarom niet: „Dan maar geen stoom!" Immers, zonder stoom is geen spoortrein denkbaar. Het is die stoom alleen, waardoor het leven in den anders dooden trein komt. Of men later dien stoom door electriciteit zal vervangen doet hier niets ter zake. Altoos blijft een geweldige voortstuwende kracht onmisbaar, en evenzoo zal die geweldige voortstuwende kracht altoos in een vernielende kracht omslaan, zoodra de trein uit de rails glijdt.

Juist zoo nu gaat het toe met den grooten trein des levens, die in de ure der Schepping in beweging geraakte. Ook die onmetelijke trein des levens maakte om zijn gang te voleinden een ontzettende stuwkracht des levens noodig. Dien gloed des levens, waaruit die stuwkracht zich ontwikkelen zou, heeft God dan ook in die ure der Schepping ontstoken. Maar God deed meer. Hij legde ook de rails van zijn heilige ordinantie, waarlangs de trein des levens zich zou hebben voort te bewegen, en Hij vertrouwde aan den mensch de leiding toe, om wel toe te zien, dat de trein van oogenblik tot oogenblik die door God gelegde rails volgen, en niet ontsporen zou. Want dit stond vooruit vast: Indien deze trein des levens door 'smenschen onbedachtzaamheid ontspoorde, dan kon het niet anders, of diezelfde stuwkracht des levens, die bestemd was om ons leven naar den eindpaal zijner ontwikkeling te doen voortsnellen, moest onverwijld en op hetzelfde oogenblik omslaan in een vreeslij ke kracht van vernieling en verwoesting. Dit nu is geschied. De mensch heeft dien trein des levens uit het door God gelegde spoor zijner heilige ordinantie laten glippen, en onmiddellijk daarop is de alles voor. zich uitdringende levenskracht omgeslagen in een niet af te meten kracht van vernieling, en dit omslaan van de stuwkracht des levens in een leven vernielende kracht, in een kracht van dood en verderf, dat is wat de Heilige Schrift den vloek noemt.

Niet iets nieuws, niet iets dat er bij komt, niet iets dat als stof afzonderlijk geschapen en ons toegezonden wordt. Neen, het is en blijft precies en geheel dezelfde kracht die God in de Schepping tot aanzijn riep, maar door den vloek wordt die kracht, die ons leven moest voortstuwen, een kracht van dood en verderf.

Nu kan een spoorwegongeluk aan een oorzaak te wijten zijn, waaraan noch machinist noch conducteur iets verhelpen kon. Maar dat was hier afgesneden. De trein des levens, dien God in de ure der Schepping liet afgaan, kon niet ontsporen, dan door opzettelijke schuld van den mensch, aan wien God de leiding van den trein des levens had toevertrouwd. Hij moest willen ontsporen, of er zou van ontsporen geen sprake zijn. Zoo is het dan ook geschied. Satan heeft den mensch diets gemaakt, dat de sporen door God in zijn ordinantie gelegd, niet de juiste waren, en hij heeft voor 's menschen verbeelding een ander stel rails doen schitteren, en gezegd: Ga daar op over. Toen is de mensch daarop overgegaan, en zoo is het groote ongeluk gebeurd, en toen is opeens de vloek gaan werken, d. w. z. toen is de stuwkracht des levens zelve tot een verdervende en vernielende kracht geworden. Die vloek was dus wel terdege straf. Adam wist wat er gebeuren zou. God had het hem gezegd. En ook God heeft gewild en wil nog, dat zoodra de trein des levens uit het spoor van zijn ordinantie glipt, de vaart wordt afgebroken en de vernieling intreedt. Dat was de Scheppingsordinantie. Het anders te gedoogen zou geweest zijn een afstand doen van Goddelijke majesteit en een overgeven van zijn heilig bestel aan Satan of aan den zondaar geworden mensch.

Daar kan, zij het met eerbied uitgesproken. God zelf niets aan veranderen, omdat God zichzelf niet verloochenen] kan. Hier ligt God door God gebonden. De vloek moest intreden. D. w. z. de door Hem geschapen levenskracht moest in haar tegendeel omslaan, en eerst als de trein des levens weer gereed was, om in het spoor van zijn ordinantie voort te glijden, kon de kracht ten verderve weer een kracht ter behoudenis worden en de vloek in zegen wor­ den verkeerd. Het lijden, de ellende, de dood moeten alzoo hun werking hebben. Dit anders te stellen ware God van zich zei ven vervreemden, het oorspronkelijk bestel der Schepping te niet doen, en den triomf der zonde voorbereiden. Wil men het zoo uitdrukken, dan deinzen we niet terug voor de uitspraak, dat de gadelooze hefde van God voor zijn gevallen wereld onmachtig was, om deze vreeslij ke uitkomst te voorkomen. Een liefde die dat beoogd had, zou de wereld van lijden gered, maar tevens van haar God beroofd hebben, want een God die alzoo zijn eigen oorspronkelijk, uit zijn wezen en wijsheid gevloeid bestel te niet deed, zou ophouden God te zijn, en zijn schepsel niet meer kunnen zaligen met zijn eeuwige liefdesgemeenschap. God moest het leven in vloek doen omslaan.

Maar sloot dit daarom de werking van Gods ontferming uit.' Ja, indien het Gods bestel ware geweest, om in het aan den trein des levens door 's menschen moedwil overkomen ongeluk te berusten. Maar dit was Gods wil niet. Neen, de ontspoorde trein des levens zou weer op de rails zijner Goddelijke ordinantie worden gebracht, en diezelfde kracht, die nu verdierf, zou weer een kracht worden, die den trein des levens, heel den weg der roeping langs, tot binnen de poorte van het heilig Jeruzalem bracht.

Daartoe nu moest de vloek bestreden, moest de uitwerking van den vloek gestuit worden, en moest elk middel aangewend, om het bedreigde leven van wissen dood en ondergang te redden. Dat nu is het doel zoowel van de particuliere als van de gemeene gratie. Omdat God God is, kan de vloek niet uitblijven, maar ook omdat God God is, kan God niet aflaten tegen den vloek in te gaan, tot eens de almachtigheid zijner ontferming dien vloek geheel zal hebben te niet gedaan. De vloek moet uitbreken, maar ook, eenmaal uitgebroken, moet hij door God aangetast, ingebonden, en eens ten eenen male overwonnen worden. En hieruit nu verklaart zich beide, zoowel het feit dat alle lijden dat ons naar het rechtvaardig oordeel Gods moet overkomen, als dit andere dat God zelf tegen alle lijden onze bondgenoot is, dien we aanroepen, om uit het lijden te worden verlost.

Zoo drukt dus onze eigen zielsbevinding op deze oplossing het zegel. Immers, beide doorleven wé als kinderen Gods onze eigen ziel. Van den éénen kant ervaren we in alle lijden de gerechtigheid Gods die ons overweldigt en ternederwerpt; en toch aan den anderen kant roept elk kind van God in het midden zijner ellende tot dienzelfden God, om als zijn bondgenoot voor hem tegen dat lijden te strijden, en er hem van te verlossen.

Denk aan Gethsémané. Hoe kon Jezus, zoo vraagt men, bidden: Vader, laat dezen drinkbeker voorbijgaan, tenzij dat ik hem drirtke; en, naar gewonen maatstaf schijnt dit metterdaad tegenstrijdig. Maar versta nu, dat tegen alle lijden God zelf 's menschen bondgenoot is, dat het lijden tegen God ingaat en Gode vijandig is, en dat onder alle uit een vrouw geborenen uw Jezus alleen dat lijden bestrijden moest door er tot in de diepste diepte in weg te zinken, en immers alle tegenstrijdigheid valt weg. Vader, laat dezen drinkbeker voor mij voorbijgaan, dat is de hartaangrijpende zielskracht waarmee Jezus zich tegen het

lijden in zijn afschuwelijkheid keert, en eerst als de zelfverzekering volkomen wordt, dat dat lijden niet kan gedood dan door het ten volle over zich te laten komen, werpt hij zich in den afgrond van vloeken dood, en zinkt m de diepte des lijdens weg.

Van menschelijke zwakheid alzoo geen zweem of schijn, maar Jezus mag en Jezus wil geen oogenblik lijdelijk in vloek en dood berusten. Die vloek en dood blijven hier tot het laatste toe, de demonische machten, waar hij zich tegen keert, en dan eerst als hij voor God in de worsteling der gebeden ziet, hoe vloek en dood alleen te overwinnen en te vernietigen zijn, door er in weg te zinken, zet hij den beker aan de lippen, en drinkt hem tot de heffe toe uit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's