Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

APPELEN-JAN.

Zoo heette of liever zoo werd genoemd een man, die in der tijd dag aan dag zijn waar in de stad u te koop ventte. Hij handelde voornamelijk in appelen. Met welken naam hij zijn brieven onderteekende — als hij die ooit schreef — ben ik nooit te weten gekomen. Wel weet ik, dat Jan een vroom man was, ijverig en eerlijk in al zijn doen.

Op zekeren dag schelde hij aan een huis, waar onder anderen een student woonde, de zoon des huizes, die toen juist in de zijkamer zat. De meid deed open, en Jan sprak met zijn grove stem:

„Mooie pimpledoor i), meisie, blieft uwee wat!" Meteen klonk een luid gelach achter de geopende kamerdeur, en een stem riep:

„Zeg reis, jij taaibederver, wat voer jij hier uit ? " De goede Jan wist niet hoe hij 't had. Tegelijk echter vertoonde zich in de gang een forsche gestalte, 't Was die van den student, welke riep:

„Zeg man, als je mijn gehoor weer zoo radbraakt werk ik je de stoep af!"

Jan zei niets, de ander ging heen, en de meid kwam toen om „pimpledoren" te koopen.

Een paar dagen later liep Jan bij zijn kar, toen hij den student dicht bij zich bespeurde. Hij groette den jonkman beleefd en zei toen:

„Mijnlieer, zoudt u mij een pleizier willen doen."

„Jawel, man."

„Nu helpt u mij dan even met mijn kar tegen de brug op."

De student deed het, maar al spoedig bemerkte hij, dat appelen-Jan hem alleen liet werken. De kar kwam niet verder.

„Hoor eens", zei hij, „dat gaat niet. Ik kan alleen zoo'n kar niet voortkrijgen."

„Niet mijnheer", zei Jan, „dan zal ik het beproeven. Laat maar los."

En meteen, al zijn kracht er op zettend, stuwde Jan den wagen voort, de brug op.

„Ziet ge mijnheer", sprak hij toen, „zoo heeft elk zijn gave. Ik weet niet precies hoe ik alles zeggen moet, en doe 't maar op mijn burgerlui's manier. Praten zoo als 't hoort kan ik niet. Maar u doet mij weer niet na, wat ik daar zoo even deed. In de Schrift staat: elk zijn werk. God heeft een ieder zijn taak toegewezen en men kan niet van elk alles vergen."

De student zweeg en ging heen. heeft Jan nooit weer uitgelachen. Maar hij

AAN VRAGERS.

We gaan met de vragen voort. de 2e van M. W. te A. Eerst komt

Ik lees in Mattheus 27:9: Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: n zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israels, denwelken zij gewaardeerd hebben."

Hieronder staat eene verwijzing naar Zach. II : 12. Nu wordt in deze tekst ook wel gesproken van de 30 zilverlingen, maar ten eerste is het toch niet deze tekst, en ten tweede is het Jeremia niet die hier spreekt.

Nu is mijn vraag deze; is de tekstverwijzing niet juist, dus dat het wel door Jeremia gesproken is, of is het een verkeerde vertaling, of een fout die met het telkens drukken en herdrukken van den Bijbel is ingeslopen?

Met herdrukken kon zulk een fout kwalijk ontstaan, maar er is hier ook geen sprake van een fout.

Mattheus geeft hier het hoofdzakelijke uit een profetie van Zacharia, en diens voorspelling heeft weer een zeer nauw verband met die van Jeremia. Deze laatste had, gelijk blijkt uit Jeremia 19, door een voorbeeld, het verbreken van een aarden vat in het onreine dal Ben-Hinnom de verwoesting van Jeruzalem, dat den waren God verwierp, aangekondigd. Zacharia stelt nu meer uitvoerig dit strafgericht voor, onder een beeld dat men bij dezen profeet vindt van een herder, wat we nu niet verder behandelen. Mattheus noemt Jeremia wijl hij de oudste was, lang voor Zacharia leefde en de profetie gaf, die Zacharia om zoo te zeggen uitwerkte. Het komt hierbij niet zoozeer aan op de woorden als op de zaak.

Nu komen weer J. M. V. te R. c. s. aan de beurt.

i" Een oud spreekwoord zegt: „Met den i sten April stuurt men de gekken waar men wil." Spmmigen zeggen, dat ziet op 't verlies van de stad „Brielle" door Alva in 1572, maar anderen daarentegen beweren: 't Ziet op 't zenden van den Christus van Pilatus naar Herodes en terug.

Over deze vraag' is reeds vroeger elders gesproken. Dat de zaak iets met den Briel uitstaande zou hebben is wel te betwijfelen. Immers, ook en denkelijk nog meer dan bij ons, was in Frankrij k de i ste April befaamd, en dan toch zeker niet wegens de inneming van Den Briel.

Poisssn d'Avril is daar de gewone naam voor zoo iets als fopperij, schoon de Franschen ook al niet weten waar die „Aprilvis" van daan komt. Mogelijk is, dat de gewoonte om een onnoozel mensch of kind op i April om een zotte boodschap te zenden, b.v. om ijzerlijm te halen, in verband staat met het zenden van Christus naar Herodes, die Hem bespotte, 't Paaschfeest valt juist om den tijd van April. Doch zekerheid is in dezen nog niet te geven.

2O Spreekt de Heilige Schrift van ziel, lichaam en geest, waarin en in hoeverre zijn ziel en geest onderscheiden?

De Bijbel spreekt van Ziel en Geest, soms onderscheidenlijk, soms als twee woorden voor hetzelfde.

Wij lezen b.v. dat het stof weerkeert tot stof en de geest tot God die hem geschapen heeft. En wederom dat het een mensch niet baat of hij de geheele wereld gunt en hij leidt schade aan zijn ziel. Hier beteekenen ^«érj'i'^/j jrzV/beide, datgene wat bij den dood niet sterft, en in de opstanding weder met het lichaam wordt vereenigd.

1). Een verbastering van Pépin d'or, (gouden pit) naam van een appelsoort.

Maar ziel kan ook beteekenen het leven, 't welk is in het bloed en dat zoowel menschen als dieren hebben. (Wel wordt dit een enkele maal ook geest genoemd, doch dan staat er veelal iets bij b.v. geest des letiens, zoo b.v. Gen. 7 : 15: n van alle vleesch, waar ee« geest des levens in was, kwamen er twee en twee tot Noach in de arke.

Ziel vindt men in die beteekenis b.v. in Gen. 9:4: och het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

Men moet dit al lezende wel onderscheiden, en kan evenmin zeggen: Ziel en geest is een, als: Ze zijn steeds onderscheiden, wat de benaming betreft. Maakt men het onderscheid, dan is de Ziel datgene waardoor alle vleesch leven in zich heeft, Geest datgene wat denkt. Zoo wordt gezegd dat des Heeren Geest getuigt met den geest des geloovigen, en bidt de psalmdichter om een vasten Geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Voor kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's