Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEK.'; .

LXX.

Zij riepen en zeiden: an Gods, de dood is in den pot! En zij konden het niet eten. Maar hij zeide: rengt dan meel. En hij wierp het in den pot; en hij zeide: chept voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. 2 Kon. 4:401^ en 41.

De vraag, of het ons menschen geoorloofd is, tegen lijden, ellende en jammer, die ons overkomen, den strijd aan te binden, en daartoe alle ons ten dienste staande middelen aan te wenden, vond alzoo haar volledige oplossing. We mogen zuilks niet alleen, maar we moeten het. Wie het nalaat, schiet te kort in plichtsbetrachting, en zijn nalaten wordt hem tot zonde. Als ons krankheid overkomt, is en blijft niet-bestrijding van die krankheid zelfs zonde tegen het zesde gebod. Er schliilt dan ook niets vermetels in onze taal, indien we bij het uitbreken van een epidemie onder menschen of beesten of planten, spreken van maatregelen tegen al zulk kwaad te nemen, of zelfs van maatregelen ter stuiting en uitroeiing van zulk een volksramp. Veeleer zou het kiezen van slapper uitdrukking tot breking van veerkracht kunnen leiden. Niettegenstaande al zulk kwaad door God over ons gehengd wordt, en gehengd als oordeel en straf, is het toch diezelfde God, die én zelf zulk kwaad des lijdens bestrijdt, én wil dat wij met de middelen der „gemeene gratie" gewapend, desgelijks zullen doen.

Velen intusschen overtuigt dit nog niet ten aanzien van de geoorloofdheid, om ook voorzorgsmaatregelen te nemen ter voorkoming van een kwaad, dat anders ons dreigt te overkomen. Het bezwaar dat hiertegen geopperd wordt is, dat de mensch, door zulke voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van een ziekte of een ander kwaad, zich aanstelt als wilde hij God Almachtig het recht betwisten en de macht ontzeggen, om zulk een kwaad over ons te brengen. Vroeger heerschte telkens pestilentie. Thans worden er met name in de Levant, en voorts door quarantaine op wat uit Azië komt, maatregelen genomen, die er. God zij dank, reeds sinds jaren in deden slagen, om Europa voor een nieuwe bezoeking der pest te vrijwaren. Doch juist dit, zoo zegt men, is als mensch tegen God gaan staan. Geen pestilentie kan ons overkomen dan onder Gods bestel. Haar inbreken in Europa door maatregelen onzerzijds tegen te houden, is alzoo de almacht Gods willen beperken. Het is feitelijk zeggen: Ook bijaldien God nogmaals de pest over Europa zou willen brengen, zullen wij onze maatregelen aldus nemen, dat het toch niet gebeurt. Zulk een stemming des gemoeds nu, en zulk een taal die uit het gemoed opkomt, acht men hoonend voor Gods majesteit, en veroordeelt deswege het standpunt, waarop men verleid wordt tot het aannemen van zulk een houding.

Hiertegen nu zij opgemerkt, dat reeds de enkele gedachte, alsof wij door menschelijke maatregelen de almacht Gods konden stuiten, waar ze ook insloop, steeds onvoorwaardelijk te veroordeelen was; en dat elk staatsman of medisch deskundige, die bij het nemen van zijn maatregelen door zulk een gedachte, zij het ook maar voor een deel geïnspireerd wordt, zeer stelliglijk zijn God hoont en daarin zwaarlijk zondigt. Maar heel iets anders is het, die zondige gemoedsstemming, én het nemen zelf van voorzorgsmaatregelen, l!e veroordeelen. Als de Parizeer en de tollenaar beiden naar den tempel gaan, en beiden in dien tempel bidden, is daarom de gemoedsstemming die hen tot dezen stap uitdrijft nog volstrekt niet gelijk. Al geven we dus volkomen toe, dat er mannen zijn kunnen, zoowel in het gouvernement als in de geneeskundige raden, die in 'Zekere verwatenheid denken: „Wij zullen aan al dat geroep, alsof God iets over zulke pestilenties te zeggen had, eens voorgoed een einde maken, en daarom de pest de wereld uithelpen, " van den anderen kant dient evenzeer erkend, dat zulk een vermetele zin bij het nemen van deze maatregelen volstrekt niet de éénig denkbare is. - Er bestaat tussclien den aard en de werking van zulke maatregelen eenerzijds, en anderzijds de gemoedsstemming waarmee ze uitgevoerd worden, volstrekt geen noodzakelijk verband. Het is integendeel zeer wel denkbaar, dat de man die zulke maatregelen nam, of zelfs aan anderen voorschreef, ganschelijk niet aan God gedacht hebbe, en alleen practisch en zakelijk te werk ging. Het gevaar dreigde. Hij had er van gehoord, dat in andere landen vaak deze en die maatregelen er tegen genomen waren. Hij liet onderzoeken, hoe die maatregelen moesten worden aangelegd. Voerde ze toen in eigen land in. P2n de uitkomst toonde, dat het kwaad voorbij dreef Nu is zeker ook die gemoedsstemming de ware niet. Welke gewichtige zaak ook buiten God om te ondernemen, is altoos af te keuren; maar al pleiten we deswege zulk een niet van ongeloof vrij, toch dient erkend, dat bij zulk een van opzettelijke vermetelheid of van een voorbedachtelijk hoonen van Gods majesteit geen sprake valt. De man die zoo handelde, handelde voor zooveel zijn eigen bewustzijn aangaat, eenvoudig buiten God om. - Maar ook een derde is denkbaar. Het kan ook zijn, dat hij die tot het nemen van zulke maatregelen overgaat, wel terdege in deze zaak het lichten de wijsheid, de hulpe en de leiding van zijn God afsmeekt, en dat hij ten slotte tot het nemen van zijn. maatregelen overgaat, in het volle geloof, dat zijn God ze hem aanwijst, en dat het zijn God is, die het hem ten plicht stelt, om aldus een kwaad van zijn land af te weren. Die zoo bad, zal dan ook, bij welslagen van zijn pogen, zijn God danken. En liep dit alzoo, dan zou er bij zulk een man niet alleen van geen hoonen van zijn God, maar evenmin van ongeloovig voorbij gaan van zijn God sprake kunnen zijn, maar ware veeleer zijn vroomheid te roemen.

Intusschen welke ook die gemoedsstem­ a ming zij, in elk geval werken de maatregelen van quarantaine en afsluiting geheel afgescheiden van wat de man, die zulke maatregelen verordent, er bij denkt of hij gevoelt. Als drie verschillende staatslieden in drie verschillende landen geheel gelijk 'hiaatregelen nemen ter voorkoming van het indringen van de pest in Europa, maar de één doet het in arren moede tegen God in, de tweede geheel buiten God om, en de derde na steun in het gebed te hebben gezocht, dan zijn en blijven toch die maatregelen zelve van deze drieerlei uiteenloopende steinming des gemoeds geheel onafhankelijk. En dit moet wel zoo zijn, juist omdat het 7iiet de mensch is, die aan zulke maatregelen hun uitwerking toebrengt, maar alleen God. Als God den aard van de pest alzoo verordend had, dat haar gif in de lucht indrong, en met den wind van land naar land overwoei, zou elke quarant nemaatregel volstrekt doelloos worden. Over alle afsluiting heen zou het gif toch doorbreken. Het slagen van zulk een afsla'lingsmaatregel is alzoo uitsluitend daaraan e danken, dat de gifstof der pestilentie alleen door aanraking van voorwerp op voorwerp overgaat. Hierdoor, en hierdoor alleen, heeft niet de mensch, maar God zeil het mogelijk gemaakt, om het voortdringen van de pest te voorkomen. Dat we tegenover de influenza, die haar slachtoffers evenzeer bij duizenden telt, nog zoo veelszins machteloos staan, is alleen daaruit te verklaren, dat bij deze ziekte de aard van het gif een ander karakter draagt. Maar waar het gif van voorwerp op voorwerp door aanraking, door contact overgaat, is het God zelf, die ons oproept om hierop te letten, en hiervan partij te trekken, ten einde door mijding van aanraking het gevaar van besmetting te bezweren. De ordinantiën door God zelf aan Israël ter bestrijding en voorkoming van de melaatschheid opgelegd, stellen dit buiten twijfel. De melaatschheid draagt in veel opzichten een gelijk karakter als de pest, en behoort met '.inar tot die ontzettende plagen, die onder allerlei natnen, tot zelfs van „de zwarte dood", soms geheele dorpen en steden hebben uitgemoord, en als een schrikkelijke verwoesting over geheele landen zijn gevallen. Wie bracht nu, ook binnen Israels grenzen, de melaatschheid.? En het antwoord moet wel zijn: God. Hij is het die doodt en levend maakt. Hij alleen. En ook kan niet ontkend, dat de melaatschheid een lijden en straf van oordeel was. Uitdrukkelijk toch was Israël aangezegd, dat, bij verlating van Gods verbond, ook Israël bezocht zou worden door de pestilentiën van andere volken. Maar vraagt ge nu, wie het van den anderen kant is, die de melaatschheid in Israël bestrijdt, er de gestrengste maatregelen tegen verordent, en al wat denkbaar is voorschrijft om de melaatschheid te voorkomen, dan luidt ook hier het antwoord: iezelfde God. Het is God die de melaatschheid zendt, en het is dezelfde God die maatregelen verordent, om te maken dat ze niet komt. Noem dit nu tegenstrijdig, het zij zoo, indien ge maar erkent en toestemt, dat e Schrift het ons alzoo en niet anders penbaart, en dat van de Schrift afgaat al ie, hetzij in het ontstaan, hetzij in het vooromen der melaatschheid, de Goddelijke ctiviteit loochent.

Evenmin kunf ge zeggen, dat de voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van het doorbreken van de melaatschheid in de Heilige Schrift een oppervlakkig karakter dragen, of slechts even en terloops worden aangeroerd. De wetten desaangaande beslaan in Leviticus geheel het 13e en 14e hoofdstuk, en dalen af tot in de kleinste bijzonderheden. Eerst worden zeer uitvoerig en breed de verschillende soorten en graden van melaatschheid onderscheiden, en de kenteekenen van elk van die soorten opgegeven. Lang niet alle melaatschheid droeg hetzelfde karakter. Dit kon bij de waarneming misleiden, en daarom worden de onderscheidene verschijnselen, alsof het in een medisch handboek ware, scherp aangeduid, en wordt aldus aan elke vergissing de pas afgesneden. Ten tweede wordt aangewezen, welke macht ten deze zal optreden, en zeggenschap over den aangetaste en zijn goed zal hebben. De aangetaste is zeer zeker een ongelukkige, maar is tevens een gevaar voor heel de stad en heel het volk, en nu stelt God de mannen aan, die het recht zullen hebben, niet alleen oin hem te onderzoeken, maar ook om zijn vrijheid te beperken, hem te isoleeren, en alle contact met hem af te snijden. Zelfs ontvangt de priester, die ten deze beslissen moet, de macht om den aangetaste zeven dagen op te sluiten (13:26). De aangetaste zal later niet anders dan met gescheurde kleeren mogen uitgaan. Hij zal blootshoofds moeten loopen. Hij zal een lap om zijn bovenlip moeten dragen. En hij zal, zoo dikwijls hij iemand tegenkomt, ter voorkoming van gevaar voor dien man of die vrouw, reeds uit de verte moeten roepen: lijf op een afstand ik ben onrein. Voorts wordt in de derde plaats zorg gedragen, dat ook het kleed, het huisraad, en zelfs het huis van den aangetaste geen bron van besmetting worde. De desinfecteering moest zoo volledig mogelijk zijn, en alle kalk van de muren worden afgekrabd. En eindelijk wordt in de vierde plaats voorgeschreven op wat wijs de genezene weer rein zal kunnen verklaard worden, en wat hij zal te doen hebben, om zich te ontzondigen. Het is dus metterdaad een geheel hygiënisch reglement, door God zelven voorgeschreven, om de uitbreiding van de melaatschheid in Israël te voorkomen. En al is het nu dat deze wetten alleen op de melaatschheid slaan, het spreekt toch vanzelf, dat hierin het algemeen geldend beginsel ligt uitgesproken, dat wij in onze menschelijke saamleving bedacht hebben te zijn op het nemen van al zulke maatregelen, als waardoor het indringen of zich uitbreiden van besmettelijke ziekten te voorkomen is en af te snijden. '

Zoo staan we dus voor het klare feit, dat eenerzijds de melaatschheid van God kwam, en zoo nauw met de zonde samenhing, dat zelfs een offer der ontzondiging noodig was, om weer rein te worden; en dat nochtans diezelfde God, die de melaatschheid zond, stellige en strenge geboden geeft, om tegen die melaatschheid niet alleen in te gaan en ze te bestrijden, maar zelfs om haar te voorkomen, waar ze nog niet uitbrak. Op grond hiervan zijn we gerechtigd tot de conclusie, dat de zondige gemoedsstemming, waarmede nu en dan zulke maatregelen ter voorkoming van lijden genomen worden, niets tot de rechtmatigheid en geoorloofdheid van zulke maatregelen toe of af doet; dat God al het zondige van zulk een gemoedsstemming als zoodanig zal oordeelen, en dat wij dit zondige nimmer verschoonen of vergoelijken mogen; maar dat van den anderen kant de wil Gods dat wij zulke maatregelen nemen zullen zoo klaar en duidelijk geopenbaard is, dat onthouding of tegenwerking hier moet veroordeeld worden als ongehoorzaamheid.

Bovendien het tegenwerken of afkeuren van zulke voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van zulk een krankheid of andere ramp, gaat uit van een geheel wilkeurige en valsche onderscheiding. Men deelt dan het kwaad des lijdens in tweeërlei klasse in, en plaatst in de ééne klasse gewone, in de andere buitengewone ongelukken; acht dat meer bijzonderlijk in die tweede klasse Gods toornend oordeel zich uitspreekt; en komt, hierdoor misleid, tot de valsche slotsom, dat er geen kwaad in steekt, om voorzorgsmaatregelen te nemen tegen gewone ongelukken, maar wel om alzoo te doen ten opzichte van extraordinaire rampen als pest, cholera, pokziekte en dergelijke. De feiten bewijzen dit. Geheel dezelfde menschen toch, die zoo ernstige bedenking opperen tegen het nemen van voorzorgsmaatregelen ter bestrijding, voorkoming en afsnijding van allerlei pestilentie bij mensch, dier en plant, nemen elk op hun beurt geheel soortgelijke maatregelen ter voorkoming van gewone en meer bekende ongelukken. Geen schip van grooter afmeting steekt in zee, of er is gerekend op storm en schipbreuk, en daarom wordt stormtuig, , worden reddingsboeien, wordt een reddingsboot meegenomen. In elke stad en in elk dorp heeft men een brandspuit of zelfs een geheele brandweer met ladders, haken en diergelijke. Om een wat steile trap maakt men een leuning, voor een raam met te laag kozijn, een ijzeren richel. Als het vriezen gaat, trekt men, om het kou vatten te voorkomen, een warm kleed aan. Waar de rivier zou kunnen zwellen en het land overstroomen, werpt men een dijk op, en richt een dijkwacht in, met vaste regeling voor wie te handelen heeft in de ure van gevaar. Kortom, heel ons leven door zijn we bedacht op mogelijke ongelukken, die ons overkomen konden, en nemen we, met aller toestemming, allerlei maatregelen van voorzorg, om het kwaad te voorkomen, of, komt het, in zijn vernielende werking te stuiten.

Nu te zeggen, dat die soort meer gewone ongelukken ons niet van God toe1< : omen, en dat God uitsluitend zijn toorn openbaart in buitengewone rampen, zooals wanneer de bliksem bij u inslaat, een epidemie de plaats uwer woning aantast, of een aardbeving den bodem onder u schokken doet, ware al te goddeloos. Het in dien zin buitengewone is niet het één duizendste van wat in ons menschelijk leven voorvalt, en waartoe anders leidt deze voorstelling derhalve, dan om bijna heel ons leven buiten God en God buiten ons leven te plaatsen, en slechts nu en dan bij

extra-verrassende en onverwachte ongelukken zijn almachtig ingrijpen te huldigen ? Wie die de Gereformeerde belijdenis in haar eersten grond verstaat, zou^ met zulk een averechtsche deeling van het leven ooit vrede kunnen nemen ? God Almachtig in al/e ding te kennen en in aHe voorval des levens het bestel zijner majesteit te eeren, is juist de zenuw onzer kracht. Ge vioogt niet zeggen: Als het land overstroomd wordt, doet dit de sterke regen, maar als de bliksem inslaat, doet God het. In regen en bliksem beide is Zijn ééne zelfde majesteit, en het heeft daarom geen zin te zeggen : Tegen den vloed een dijk opwerpen mag, maar tegen den bliksem een metaalstang op het huis plaatsen mag niet. Beide mogen, of het mag geen van beide. Maar het ééne te eischen en het andere af te keuren is niets dan dubbelhartigheid en tweeslachtigheid. Men blijft aan den schijn hangen en denkt over het samenstel van Gods werken niet tot in den grond door. Overstrooming is een vernieling, die van God komt, doordien God het ééne land lager gelegd heeft dan het andere, en zijn overvloedigen regen deed nederdalen, en den daardoor gezwollen stroom eerst vastvriezen, en toen plotseling ontdooien deed. Dat alles deed God. De lage ligging van het land, de sterke piasregen, eerst vorst en toen dooi, het komt alles van Hem, en als er nu onzerzijds niets gedaan en geen voorzorgsmaatregelen genomen worden, dan komt de overstrooming zeker, en wordt een verwoesting onder menschen en vee aangericht, waarbij vergeleken de schade van het inslaan van den bhksein eenvoudig niets is. Daartegen nu wordt de dijk aangelegd, en alzoo de pas aan het water, dat God zendt, afgesneden om uw akkers te verwoesten. En dit nu mag niet alleen, maar het moet zelfs. Wie het naliet zou in pHchtsvervulling te kort schieten. En zoo nu zeggen we ook: Als God zijn electriciteit in zijn wolken ophoopt, en het gevaar ontstaat, dat hierdoor de bliksem insla, en het leven van een gezin of ook den welstand van het goed in gevaar brenge, dan v moogt ge niet alleen, maar dan moet ge elk dienstdoend middel aanwenden, waar­ v door dit gevaar afgewend of althans geminderd kan worden. Immers het is dan God zelf, die in zijn natuur dit middel ter afleiding van den bliksem had opgenomen; het is dan God zelf, die 's menschen oog verlicht heeft, om ten slotte deze verborgen kracht te ontdekken, en dit middel uit te vinden. En als een gevaarlijke bliksemstraal v zijwaarts langs de metalen stang afglijdt m en in den grond gesmoord wordt, dan is het God, die den bhksem daarlangs leidt, i en God die de geweldige vuurvonk in de aarde dooft. Dat doet de mensch niet, en dat doet, de Satan niet, maar dat doet God, en wie wel Gods majesteit eert in den bliksem die uitschiet, maar niet de majesteit bewondert, waarmee Hij den uitgeschoten bliksem op de stang trekt, aan den draad bindt, en zoo afleidt, ontneemt God zijn halve eere.

De daartegenoverstaande gevoelens zijn nawerkingen in ons midden van den ouden dooperschen zuurdeesem, die op elk punt het leven in tweeën deelde, en wel het ééne stuk voor God opeischte, maar het andere aan de wereld liet, en het is een bepaald verzaken van het beginsel onzer belijdenis, indien de Kerk, zoo in catechisatie als predikatie, niet gedurig weer het al omvattende en aldoordringende van het Godsbestuur in het licht stelt, en daardoor al zulke averechtsche voorstellingen van het Gereformeerde erf bant. Zelfs aan de meening dat God den bliksem rechtstreeks zou werken, en de overstrooming alleen middellijk, mag geen oogenblik voet worden gegeven, We moeten niet achterlijk in onze kennisse van de natuur blijven, maar op de hoogte zijn, en dan staat het vast, dat God zich, zoowel wanneer Hij den plasrcgen doet nederdalen, als wanneer Hij den bliksem doet uitschieten, zich altoos bedient van de elementen, die Hij zelf te werk .stelde, toen Hij onze aarde met een dampkring als met een gordel omsloot. En waar uit dien hoofde elke onderscheiding tusschen het één en het ander soort rampen hier onhoudbaar blijkt, daar pleiten we voor het nemen van voorzorgsmaatregelen tegen alle rampen zonder onderscheid, niet ten koste der vroomheid, maar juist om door de koninklijke poorte der volle, God in alles verheerlijkende vroomheid in te gaan. Van God alle rampen die dreigen of komen; en zoo ook nooit anders dan van God alle middelen, die in de natuur verborgen zijn, en waardoor rampen kunnen worden voorkomen; alsmede van God alleen alle bekend worden van deze middelen, doordien Hij er het oog des menschen voor opent. De helft van het leven mag niet langer aan Gods eere onttrokken blijven. Ge moogt het niet voorstellen, alsof de wetenschap iets uit zichzelve kon, en alsof de wetenschap op die manier in den bliksemafleider een wapen had gesmeed om God te tarten, ja, alsof het haar nu waarlijk gelukte, om Gods bliksem machteloos te maken. De wetenschap heeft geen macht hoegenaamd, en er is nooit in de natuur eenige macht die God niet werkt. En als nu de wetenschap zich dol aanstelt en pocht op een macht^die ze niet heeft, en Gods macht voor de hare uitgeeft, daar voegt het Gods kinderen niet, door onvroom en onverstandig verzet dien waan te stijven, maar dan is het onze plicht en dure i-oeping, die redmiddelen in al hun volheid aan te grijpen, 2e in al hun verlossende en ellende stuitende werking te doen uitkomen, en blijken ze op de proef doeltreffend, den lof des Heeren groot te maken, die in zijn „gemeene gratie" zoo wondere middelen uitdacht en ons ten dienste stelde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's