Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DKRÜK REEKS.

LXXI.

Of die achttien, op welke de toren van Siloam viel, en doodde zo; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest, boven alle menschcn die in Jeruzalem wonen ? Luc. 13 : 4.

De Christelijke plicht, om niet alleen het lijden dat ons overkwam te bestrijden, maar ook zoo mogelijk door voorzorgsmaatregelen, lijden dat ons zou/C'««w«; overkomen, af te wenden, mag alzoo niet beperkt worden tot gewone gevaren, maar geldt even beslist ten opzichte van de bnitengeiuone gevaren, die in pestilentie, hongersnood, het inslaan van den bliksem, en zooveel meer, dreigen kunnen. Niets van dat alles gaat buiten God om. Alle deze dingen vinden hun oorsprong in zijn bestel. Ze dragen altoos het karakter van gevolgen van de zonde, en als zoodanig dus ook van oordeel en straf. En alle maatregel, die te nemen is, om welk lijden ook, te voorkomen, werkt uitsluitend door krachten die God zelf schiep, sinds in stand hield en óns vinden deed, zoodat het zedelijk kwaad dier maatregelen alleen in onze intentie kan liggen. Zich door bedwelming voor pijn ongevoelig maken, kan noodig en plichtmatig zijn, maar het kan ook zondig worden, indien het bedoelt ons bewustzijn te verdooven op een oogenbük, dat hooger belang juist helderheid van bewustzijn ei.scht. Dit laatste echter slechts ter loops hier aan? tippendc, maintineeren weden regel in volle uitgestrektheid: Tegen alle lijden is met bestrijding in te gaan, en lijden dat voorkomen kan worden, is af te weren door voorzorgsmaatregelen. Als er gevaar van hondsdolheid opkomt, moet ge de honden muilbanden. Als er veeziekte uitbreekt, moet ge uw vee geïsoleerd houden. Bij het in zee gaan reddingsmiddelen meenemen voor mogelijk geval van schipbreuk. En zoo ook, moet ge een stang op kasteel of toren zetten, om het inslaan van den bliksem te voorkomen. Altoos moeten we in het lijden, dat er is of kan komen, onzen vijand zien, en tegen dien vijand hebben we ons altoos te wapenen.

Op dit pas is het intusschen eisch het straffend en oordeelend karakter van het lijden en van de ellende scherper te bepalen, dan dit gemeenlijk geschiedt. Maar al te vaak toch verkeert men nog in den waan, dat het deel lijdcns dat op A komt, afgewogen is naar A's persoonlijke schuld, en dat deze A, zoo hij zich tegen die straf verzet, niet ongelijk is aan den arrestant die den poHtieagent weerstaat, en om vrij man te blijven desnoods van zich af slaat. Immers, zoo waant men dan, God, over de schuld van A gebelgd en vertoornd, wil A deswege arresteeren en tuchtigen. Gaat nu A hiertegen in, dan weerstaat hij de mogendheid des Heeren, en zondigt nog zwaarder dan wie tegen een agent ingaat, omdat die hem arresteeren wilde, bij pestilentie of dergelijke. God zelf is. Over deze veelszins gangbare voorstelling mag niet worden heengegleden. Niets toch randt ernstiger de eerste beginselen van godsvrucht aan, dan het ons verzetten tegen de over ons gestelde machten. Verzet tegen de politie en justitie is het afbreken van alle zekerheid en veiligheid in ons burgerleven. Zoodra politie en justitie niet langer zedelijk imponeeren, moet haar macht en geweld steeds worden uitgebreid, moet haar bewapening steeds scherper worden, en moet haar steeds grooter volmacht tegenover de burgerij worden verstrekt. Steeds hebben dan ook onze vaderen geleerd, dat verzet tegen politie en justitie verzet tegen God zelf is, in zooverre de Overheid zijn dienaresse is en '" zijn naam optreedt. Zelfs om des geloofs wille moet men zich door politie en justitie vervolgea laten, voor God haar als ontrouwe dienaresse aanklagende, maar om bods wil haar onjuiste straf dragende, ^'"g het nu door, dat liet lijden dat God over ons brengt, met zulk een arresteeren en straffen door justitie en politie gelijk stond, aan zou uiteraard elk verzet tegen zulk een "Jden, elk bestrijden van zulk een straf, elk tegengaan van zulk een ellende ons nog veel schuldiger stellen. Al is het toch n'^ i*^^' °°'^ ^^^ gewoon politieagent qua overheid optreedt, toch voelt ieder, dat het verzet onder menschen te schuldiger wordt, naarmate de Overheid meer in eigen persoon optreedt. Verzet tegen den burgejneester in persoon onderstelt meer boosneid in het hart dan verzet tegen een gent dien hij afzond. En hoe hoog zou dan 5 schuld niet stijgen, waar God niet door J" dienaresse, d. i. door zijn Overheid, maar in den eigen persoon zijner majesteit, ons in onze woning door ziekte of ongeval arresteeren kwam. Dat zou rechtstreeks rebellie zijn tegen de hoogste Majesteit, en daarom ook met , de hoogste straf moeten geboet worden.

Deze voorstelling echter is niet juist. Als God wezenlijk bedoelt u te arresteeren, is verzet eenvoudig ondenkbaar, en kaa er van verzet geen sprake zijn. God heefc het uur van ons aller sterven bepaald, en wat creatuur zou ooit door welk verzet ook, ééne elle tot de lengte zijns levens kunnen toedoen ? Jezus zelf heeft ons, zij het ook in ander verband, geheel dezelfde vraag gesteld. Als God waarlijk bedoelt u met pestilentie op het sterfbed te werpen, wat macht ter wereld zou Hem dan kunnen weerstaan.? Een agent van politie, èen burgemeester zelfs, kunt ge desnoods een oogenblik met den sterken arm weerstaan, omdat deze lieden zwakke schepselen zijn, gelijk gij zelf. Maar wie zou tegen God zich feitelijk verzetten kunnen, wie ook maar één oogenblik staan kunnen tegenover zijn Almachtigheid 1 Alsof ge voor dien weerstand ooit over eenige kracht beschikken kondt, dan die God zelf u gaf en in u in stand houdt. Vergeet toch nooit het eerste onzer Geloofsartikelen : „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige", en laat het u toch gezeggen, dat dit het bestaan van welke macht of kracht ook ontkent, tenzij die macht zij nit Hem en stand houde door Hem. Als God bedoelt u een slag toe te brengen of neer te werpen, is die slag altoos zeker, beslist en volstrekt, en ligt ge voor den grond, eer zelfs de gedachte aan verzet bij u op kan komen. Zich dit anders voor te stellen is w/geloof, is menschelijke, creatuurlijke gedachten van den Oneindige koesteren.

Maar ook afgezien hiervan, is er een geheel andere reden, waarom ge zulk een vergelijking niet moogt maken, en die reden is deze: De justitie op aarde tast u persoonlijk aan ter oorzake van een bepaald feit, en berecht dat feit zóó, dat de zaak hiermede uit is. Stel iemand begaat een misdrijf, dat misdrijf wordt te zijnen laste bewezen, en hij krijgt drie jaar celstraf, dan is deze schuld hiermede ook afgedaan. Na zijn celstraf ondergaan te hebben staat de eerst veroordeelde weer als vrij burger tegenover de justitie, en de justitie moet van hem afblijven. Dat karakter echter draagt de straf des lijdens, die God ons toezendt, nooit. Al zijn oordeelen en straffen in dit leven dragen een geheel voorloopig karakter. Na het dragen of voorbijgaan van die voorloopige straffen staat niet één mensch vrij tegenover God. Gods beslissend oordeel komt eerst met den jongsten dag, en wijl dan zijn straffen een eeuwig karakter zullen dragen, kan er nooit een ontkomen aan zijn straffende gerechtigheid zijn. Dit opgeschorte karakter van alle straf en oordeel hier beneden, is een rechtstreeksch gevolg van de gemeene gratie. Ware geen gemeene gratie ingetreden, dan zou het oordeel en de straf in het Paradijs terstond finaal zijn ingegaan, en het Paradijs weggezonken zijn in de hel, om ons allen saam terstond en voor altoos met den eeuwigen dood te overstroomen. Dit echter is niet geschied. Er had opschorting plaats. Maar die opschorting heeft dan ook ten gevolge, dat noch de oordeelen Gods noch zijp straffen hier beneden een persoonlijk, afloopend en finaal karakter dragen, maar wel het karakter moesten aannemen van voorweeën, of van profetieën van de eeuwige weeën, die den rampzalige alsdan wachten. Meer nog, juist dit opschortend karakter bracht teweeg, dat alle lijden en ellende tevens genade werd, en de bestemming verkreeg, om zonde te stuiten, ons op te voeden en daardoor tevens te heiligen.

Hierdoor ontving alzoo het lijden een dubbel karakter. Zeer zeker spreekt er oordeel en straf in, maar ook anderzijds genade ter stuiting van zonde en ter heiliging, en alle misverstand ten deze wordt daaruit geboren, dat, als twee hierover twisten, de één het oordeel in het lijden voorbijziet, en de ander voor het heiligend karakter van het lijden het oog sluit. Bij den Christen blijft alleen het laatste, en valt het eerste weg, niet alsof ook voor hem het lijden geen straffende realiteit bedoelde, maar omdat Christus alle straf der zonde voor hem gedragen heeft, en hij zelf nu rechtvaardig voor God staat, „evenals had hij nooit zonde gehad en gedaan, ja als hadde hij het al volbracht, wat Christus voor hem volbracht heeft." Natuurlijk voegt onze Catechismus er bij : voor zooverre gij sulks met een geloovig hart aanneemt. Doch dit houdt dan toch altoos in, dat een „Christen ojD zijn best" geen straf meer kan dragen, omdat Christus het al voor hem droeg. Is er dus een vroom man, of een vrome vrouw, die hun lijden nog als straf verstaan en als straf ondergaan, dan toont en bewijst dit niet hun vroomheid, maar eer omgekeerd hun onvroomhcid. Er blij Kt dan toch uit, dat hun geloof tekortschoot, en dat ze de voldoenende kracht van het lijden en sterven van Christus op dat oogenblik niet waarlijk omhelzen en op zichzelven toepassen. Deden ze dit, dan zouden ze als „geliefde kinderen" niet anders dan kastijding in hun lijden kunnen zien, en zouden ze elk denkbeeld van lijden als straf voor zich persoonlijk voelen wegvallen, siende op Christus. Hoe ter wereld vrome, geloovige Christenen, die zeggen in de verzoenende en voldoenende kracht van Jezus' lijden en sterven te gelooven, dan ook nog van pestilentie en ziekte spreken kunnen, als van het arresteeren van een straffend en oordeelend God, is voor wie Vraag 60 met den Heidelberger in den zin van „volkomen rechtvaardiging door het geloof" beantwoordt, kortweg een raadsel.

Natuurlijk voor zooverre ge uit uw geloof weer uitvalt, aan uw geloof ontzinkt, uw geloof weer glippen laat, en u dus niet of niet meer gerechtvaardigd voor God gevoelt, keert aanstonds het besef en gevoel van straf in het lijden terug. Dan raakt het uw conscicntie. Ge voelt u weer aangeklaagd voor God staan. \5\^ zonden staan weer tegen u op en getuigen tegen u. Ge voelt u buiten , Christus. Ge draagt weer uw eigen oordeel. En in zulk een gemoedsstemming, ondergaat ge uw lijden weer als klare, rechtstreeks op u aandringende straf. Doch dat grijpt dan alzoo uitsluitend voor uw besef plaats, omdat ge aan uw geloof ontzonkt. En hetgeen u dan te doen staat, is niet onder uw straf te bezwijken, maar uiv ongeloof te bestraffen, uit uw ongeloof weer totj geloof te komen, uw half-geloof weer heel, ' uw slingerend geloof weer vast te maken. En doet ge dit, 'dan is de uitkomst, dat zóó uw geloof niet is teruggekeerd, of de bange gewaarwording van straf wijkt aanstonds weer, en ge gevoelt u weer als gekastijd kind in de hand van uw kastijdenden Vader. Het lijden wordt medicijn der ziel. Uw smart wordt instrument ter heiliging. De ellende waaronder ge gebukt gaat treedt voor u als uitvloeisel van „particuliere genade".

Het kan dan ook niet genoeg betreurd, dat bij voorkomende volksrampen de Kansel ten deze zulk twijfelachtig, zelfs al te vaak zoo gansch verkeerd geluid gaf. Gedurig hoorde men dan spreken van een ban die op de gemeente lag, en van de zonde die aan de gemeente werd thuisgezocht, en van het bange oordeel Gods dat over de zielen hing. Men had zich dan van zijn zonde te bekeeren; daarna zou God weer genadig zijn; en op die wijs zou de straffe der pestilentie worden weggenomen. Het lag voor de hand, hoe men hieraan kwam. Lezende wat in het Oude Testament over de nationale toestanden gezegd was, en door God met zijn uittuendig volk Israël was verhandeld, en wel verhandeld in de tijden van zijn bijzondere openbaring, ging men ditzelfde nu toepassen op de kerk des Nieuwen Verbonds, in weerwil van de rechtvaardigmaking des geloofs, en nadat deze bijzondere bedeeling had opgehouden. Doch hoezeer zulk een prediking ook aangreep en in zulke tijden wel gewild was, toch hield ze geen steek. Treedt men in zulke dagen voor een ongeloovige schare op, gelijk Jona te Ninevé d. i. voor lieden die buiten het geloof in Christus staan, of voor een gemengden hoop uit het volk, dan is dit alles volkomen juist. Maar men feilde, indien men dit alles ook toepaste op de gemeente der heiligen die in Christus Jezus zijn. Een schare van verlosten is in Christus vrij van straf en uit het oordeel weggenomen. En ook bij algemeene volksrampen, die met hen die buiten staan, ook de gemeente treffen, moet juist heerlijk in het rpidden der gemeente de bazuin des geloofs weerklinken, moet het ongeloof en kkingeloof bestraft, het geloof, vol en krachtig, weer opgewekt en verlevendigd worden, en moet juist daarin de heerlijkheid van Jezus' gemeente uitkomen, dat, terwijl de andere lieden in zulke dagen ineenkrimpen van angst en ontzetting, Gods lieve kinderen blij te moede zijn, en geen straf ervaren, maar alleen de kastijding van hun lieven Vader in de hemelen ondervinden, omdat ze in Christus zich verzoend en geborgen weten. En het is gedragen door die heerlijke, bezielende gedachte, dat dan juist van de gemeente des levenden Gods de kracht ter bemoediging ook voor anderen moet uitgaan, dat liefde en mededoogen met de lijdenden moet worden betoond, en dat uit frissche veerkracht de maatregelen moeten voortkomen, om zulk een pestilentie te bestrijden, te stuiten en met Gods hulp tot een einde te doen komen. Zoo heeft Calvijn godaan, toen de pest te Geneve was uitgebroken. De zieken opbeuren en vertroosten, en het kwaad der pestilentie door hygiëne bestrijden was het tweezijdig streven, waardoor hij in Geneve de geesten hoog hield.

Er is alzoo in het lijden onder deze bedeeling geen finale justitueele actie van Gods zijde, en voor wie staat in vol en krachtig geloof is zelfs elk straftend karakter van het lijden in dat van kastijding en heiliging ondergegaan. En vraagt ge nu hoe zich dit verklaren laat, dan wordt het antwoord u daarin gegeven, dat het lijden om der zonde wille niet op den persoon gaat, maar op de gemeenschap, op de velen, op het geslacht. Toen de toren van Siloam was neergestort, en in zijn val velen verpletterd had, vroeg Jezus: Meent ge dat zij op wie die toren viel erger zondaars waren dan die andere voorbijgangers die vrijliepen.? Itn in die scherpe vraag van Jezus ligt wel bezien een oplossing van heel dit vraagstuk. Zeker, er zijn óók persoonlijke gevolgen van allerlei zonden. De dronkaard verwoest zijn eigen lichaam, de wellusteling vergiftigt zijn eigen bloed, de luiaard lijdt ten slotte broodsgebrek, de waaghals, die God verzoekt, komt om, en zoo zijn er allerlei vormen van ellende, waarvan het aanwijsbaar is, dat ze uit die en die persoonlijke gonde voortkomen. Maar zelfs in die exceptionecle gevallen, gaat het volstrekt niet door, dat de straf van deze bepaalde en aanwijsbare zonde zich persoonlijk tot den schuldige bepaalt. De dronkaard verwoest volstrekt niet alleen zijn eigen lichaam, maar, helaas, al te vaak ook hetgeluk van zijn gezin, delevensvreugde van zijn vrouw, en de toekomst van zijn kinderen. De wellusteling die zijn eigen bloed vergiftigde, was maar al te vaak oorzaak dat zijn kinderen met allerlei vreeslijke ziekte ter wereld kwamen. De waaghals die omkwam, nam maar al te dikwijls het brood van vrouw en kinderen meê in het graf. Om nu nog niet eens te p spreken van het zielsverdriet, dat door de zonde dezer ellendelingen aan vader en moeder, aan broeder en zuster, aan vrienden en magen berokkend werd. Het is dan ook ternauwernood doenlijk één enkele persoonlijke zonde uit te denken, die, straf na zich sleepende, de ellende des lijdens niet ook over anderen komen deed, al is het dat ze aan zulk een zonde part noch deel hadden.

En dan geldt het hier nog uitzonderingen van persoonlijken aard, terwijl het toch vaststaat, dat de grootere rampen van schipbreuk en spoorongelukken, van hongersnood en pestilentie, van opstand en oorlog, van hongersnood en cyclonen, oorzakelijk in niets met. eenige bepaalde zonde saamhangen, maar gemeene gevolgen zijn van de gemeene verstoring, die als gevolg van zonde en vloek, over heel de natuur en heel ons leven gekomen is. Waarom zijn in de dagen onzer vaderen zooveel meer pestilentiën ook hier te lande uitgebroken, en zijn wij er thans voor gespaard.' Is dit omdat ^zij zooveel harder zondaars waren, en wij zooveel vromer heden zijn.' Maar immers, ieder geeft toe, dat de godsvrucht destijds veel machtiger factor in het leven was, en dat wij van de vroomheid, den ernst, en & z degelijkheid onzer vaderen zoo veelszins zijn ontaard. Als er twintig stoombooten tegelijk • tusschen Europa en Amerika op en neer glijden, en de bange mist omhult alles, en twee van de twintig varen tegen elkander aan, en zinken, beduidt dit dan, dat de passagiers op die achttien andere booten zooveel vromer waren, en de passagiers op die twee zoo bij uitstek goddeloos 1 Niemand immers die het zal durven beweren, en wel verre van een vloek in ons hart te gevoelen, voor wie omkwamen, grijpt ons dan een innig gevoel van deernis aan met hen die verongelukten. Schaf anders alle reddingsmaatschappijen af, en zeg dat geen reddingsboot meer in zee mag, om schuldigen, die God wil dat verdrinken zullen, af te brengen van hun wrak.

Geheel dit standpunt moet alzoo worden prijsgegeven, en helder moet ingesien en beleden, dat het hier geen persoonlijke rekening is, die tusschen God en den enkelen zondaar wordt afgedaan, want dat het tot die persoonlijke afrekening eerst komt in het laatste oordeel. Dan „zal een ieder zijn eigen pak dragen", gelijk de apostel zegt. Maar dat het hier geldt een gemeenschappelijke rekening tusschen den heiligen God eenerzijds, en de wereld als geheel genomen, daartegenoverstaande. Alzoo een lijden niet enkel komende over menschen, maar ook over dieren en planten, ja, over gansch de natuur, in haar geheelheid, en in die natuur ook over ons menschelijk geslacht, over rassen, stammen, volken en natiën; en in die natiën ook over enkele geslachten en familiën, b.v. door erfelijke ziekten en gebreken; en zoo ook over enkele gezinnen en personen. Het is dit feit, waardoor het verklaard wordt, dat zoo telkens juist de goddeloozen het lijden ontgaan, en dat het op de vromen neerkomt. Niet natuurlijk alsof het goddeloos of vroom zijn voor de uitwerking van den vloek verschil zou maken. Of heeft Jezus zelf het niet gezegd: God doet zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.' Een, o, zooveel inhoudende uitspraak die het voor elk Christen boven eiken twijfel verheft, dat God bij de gemeene rampen des levens noch met geloof noch met ongeloof, met geen deugd en met geen zonde rekening houdt, maar deze gewone en gemeene rampen, door elkander, op allerlei soort leden van het menschelijk geslacht doet neerkomen, geheel afgezien van hun innerlijke gesteldheid. In zooverre hebben dus de vromen niets voor, maar in zooverre staan ze ook in niets bij de goddeloozen ten achter. Ze deelen me*; de goddeloozen, als we ons zoo mogen uitdrukken, gelijk op inGodsweldadigheden, en ze lijden met de goddeloozen op Voet van ^^/yM«i^ onder de bezoekingen des Heei: en. Maar bij dit gemeene lijden komt dan nog de verzwaring bij, dat ze smaad en verdrukking om des geloofs wille te dragen hebben, zich van allerlei voordeel en genoegen, om de zonde die er in schuilt, zien uitgesloten, en op alle heirwegen des levens achteruit gezet worden. Zoo is feitelijk hun deel des lijdens veel grooter, en vandaar dan ook het groote probleem voor Job, Salomo en Azaf, hoe ter wereld de goddelooze tieren, en de vrome knecht Gods zoo bitter lijden kon. Doch al mag deze vollere maat des lijdens van de vromen niet ontkend worden, hoofdzaak is en blijft toch, dat al zulk lijden niet in persoonlijke rekening mag worden opgenomen, en dat alle beschouwing die op persoonlijke toerekening gebaseerd is, ons in de war brengt. De ïvereld ligt in het booze, en daarom ligt de wereld in het lijden, en wij, als levende op die wereld, hebben aan dat lijden deel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's