Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXII.

Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Matth. 7 : 7.

Doch nu de Koepokinenting! Immers geen enkel vraagstuk mag hier onbesproken blijven liggen, zoodra er in dat vraagstuk een eigen beginsel aan de orde komt. Het moet weer duidelijk voor een ieder worden, dat de Gereformeerde belijdenis tot een welbewuste, nooit aarzelende levenspractijk leidt. Nu bleek uit het dusver verhandelde genoegzaam, hoe „lijdelijk bij de pakken neerzitten" niet naar de Schrift, en dus ook niet „Calvinistisch" is, maar integendeel rechtstreeks tegen Schrift en Belijdenis ingaat. Reeds de verwijzing naar de enkele Schriftuitspraak: De laatste vijand' is de dood, wees dit uit, want voor een vijand buigt alleen de lafaard stil het hoofd, de held Gods bindt tegen al wat Gode ten vijand is (en dat is hier dood& n lijden) den strijd aan. Elke andere voorstelling verlamt en ontzenuwt, en alleen de Belijdenis die ons oproept, om ons tegen het lijden met alle ons ten dienste staande middelen te verzetten, prikkelt onze veerkracht, wekt onzen moed, bezielt ons met hooge geestdrift. Zelfs alle goede ziekenverpleging moet van dat standpunt uitgaan. Maar nu komt zich met het vraagstuk der Koepokinenting een ander vraagstuk hierin mengen, en reeds de liefde voor hen, die zoo hier te lande als elders in dit vraagstuk verstrikt zijn geraakt, eischt, dat we ook hun bedenking, of laat ons rondweg zeggen, hun tegemverping, rustig en bedaard onder de oogen zien.

„Toegegeven al, zoo zegt ons deze tegenwerping, dat ik tot zelfverweer verplicht ben, als mijn leven bedreigd wordt; dat ik voor geen lijden zwichten mag, zoolang ik ook maar eenigszins kans zie het af te wenden of in te perken; en dat ik deswege allen jammer, alle dreigend leed, alle ellende, als voorweeën van den dood, en dus als Gode vijandig te bestrijden heb, — toch is hiermede nog niets gezegd ter rechtvaardiging van de Koepokinenting. De reden toch waarom ik, en zoovelen met mij ons met hand en tand tegen de vaccinatie verzetten, is niet, dat we lijdelijk voor het lijden des levens willen zwichten, maar heel anders, dat we het voor ongeoorloofd houden een booze giftige stof in het gezonde lichaam in te druppelen, deels omdat dit zelfs het leven in gevaar kan brengen, en anderdeels omdat het, ook waar dit ergste uitblijft, door en door onnatuurlijk is. Zoo er pokken bij mijn kind uitbreken, dan zeer zeker zal ik met alle medische hulp mijn kind van die plage pogen te verlossen. Maar als mijn lieveling nog volmaakt gezond is, en zelfs niets mij zegt, of God mij in mijn kroost ooit met deze epidemie bezoeken zal, op zulk een oogenblik eigenmachtig pokgif in het gezonde bloed van mijn kind te mengen, en dan te roemen, dat ik nu tegen de pokken beveiligd sta, zie, dit druischt niet alleen tegen de rede in, maar is een waagstuk ten opzichte van mijn kind en uittartend tegenover Gods majesteit." — Het is in dezer voege, dat we dg tegenwerping die nog van zooveler lippen tegen ' de vaccinatie gehoord wordt eerlijk en volledig mcenen te hebben weergegeven. In Engeland, dit is zoo, werd de strijd tegen de vaccinatie meest op grond van andere bezwaren gevoerd. Men kan kwalijk zeggen, dat ze daar te lande een religieusen grondslag had. Maar ten onzent is dit wel het geval. Een enkele moge ten onzent uitsluitend medisch tegen de Koepokinenting opkomen. In den regel gaat in ons land het verzet van den kant der vroomheid uit, en wij voegen er bij, der misleide en op den dool geraakte vroomheid. Onze vurige wensch is het daarom, dat het ons gelukken moge, deze netelige quaestie zóó toe te lichten, dat metterdaad elk misverstand uit den weg worde geruimd, en een juiste, echt Schriftuurlijke en deswege zuiver Gereformeerde beschouwing en practijk veler avercchtsch denken en doen ten deze vervange.

Het algemeene uitgangspunt hierbij, dat de pokziekte uit den vloek komt, voorwee en voorbode van den dood is, en alzoo als „vijand Gods" moet bestreden worden, onderstellen we daarbij als erkend. Daarop komen we dus niet meer terug. Wie te dien opzichte nog aarzelt, verwijzen we naar ons voorafgaand betoog. Thans handelen we alleen met dezulken, die het mét ons plichtinatig achten, om de pokziekte waar ze uitbreekt, met alle macht te bestrijden, maar die het ongeoorloofd achten, zoolang ze er niet is, maatregelen tegen haar te nemen, en met name om, als zulk een maatregel, zieke, giftige stof in te brengen in het gezonde lichaam. Dit schijnt hun toe én onredelijk én onnatuurlijk te zijn, én er iets van weg te hebben, alsof men zeggen wilde: „Ik zal zorgen dat God niet met pokziekte aan mijn kind kan komen!"

Tegenover dezulken nu stellen we op den voorgrond, dat het nemen van voorzorgsmaatregelen om lijden dat ons, of onzen kinderen, kan overkomen, maar er nóg niet is, af te weren, in het gewone leven door niemand voor ongeoorloofd wordt gehouden. De koude is evengoed als de pokbacil een macht die doodelijk kan treffen. Wie zoo onvoorzichtig is, om zich bezweet aan tocht bloot te stellen, loopt gevaar koude te vatten; gevatte koude, het blijkt nog dagelijks, kan zoo licht in longontsteking overslaan; en longontsteking kan u sneller dan pokziekte ten grave sleepen; en ook longontsteking, komt, evengoed als pokziekte, van God. Acht nu iemand het deswege ongeoorloofd, door het aantrekken van een warmer kleed, door het omslaan van een halsdoek, of wat ook, het gevaar van het vatten van zulk een koude af te wenden.' Ja sterker nog, als een moeder haar kind, dat bezweet en overspannen van een kinderpartijtje door de koude lucht moet, niet behoorlijk inpakte, zou men zulk een moeder dan niet beschuldigen van plichtsverzuim.'' Doodelijk evengoed als de pokziekte, kan de vreeselij ke typhus worden, en typhus is maar al te dikwijls ontstaan door giftige gassen en gore dampen, die uit slecht voorziene afleiding van rottende stoffen uit den grond van de woning opkwamen. En ook hier vragen we weer, als de typhus komt, zendt God ze dan niet.' Maar ook, acht iemand het deswege ongeoorloofd, de noodige voorzorgsinaatregelen te nemen, om het opborrelen van giftige gassen in zijn woning te voorkomen.'' Ja, is niet de vader van een gezin schuldig voor God en zijn kind te stellen, indien hij verzuimt hierop toe te zien, en niet het gevaar van zijn kind afwendt.' Deze voorbeelden nu waren in het oneindige te vermenigvuldigen, maar we bepalen ons tot deze twee, om het voor een ieder duidelijk te maken, dat het voorkomen van gevaar voor doodelijke krankheid, 'tzij bij ons zelven, 'tzij bij de leden van ons gezin, en het nemen zelfs van uitgebreide .jnaali.. j, ; Ien daartoe, , in het gemeen door zoogoed als niemand afgekeurd, maar integendeel door een ieder voor plichtmatig wordt gehouden. Een kind dat aan longontsteking sterft, omdat de moeder het niet naar behooren tegen de koude heeft beschut, of een ander kind, dat aan typhus heengaat, omdat vader niet de noodige voorzorgsmaatregelen nam, om den afvoer van het vuile en gore uit zijn huis zuiver te houden, sfellen beiden én die moeder én dien vader schuldig aan het zesde gebod.

De eerste bedenking, die men opwierp, komt alzoo te vervallen. Er is bij uw kind nog van geen longziekte sprake, en toch moet ge voorzorgsmaatregelen nemen, opdat uw kind niet door die doodelijke ziekte worde aangetast. En evenzoo, er is nog geen zweem van typhus bij uw lieveling te bespeuren, en toch moet ge reeds nu, en dat onverwijld, voorzorgsmaatregelen nemen, opdat de typhus niet kome. Naar dien regel, geldt het dus ook: Er is bij uw kind nog van geen pokziekte sprake, maar ze kan komen, en daarom zijt ge nu reeds verplicht eiken u ten dienste staanden voorzorgsmaatregel te nemen, om te zorgen, dat de pokziekte uw kind niet aantaste.

Met opzet lasschen we hier een woord over de isoleering van kranken aan besmettelijke ziekten in. God schrijft in zijn Woord de isoleering van den melaatsche duidelijk voor. Hierop afgaande verordende Calvijn te Geneve isoleering van de pestzieken. In strijd hiermede is echter bij velen de waan opgekomen, dat het geloofszwakheid is, zoo men, in tijden van epidemie, er tegen opziet, in de ziekenkamer te gaan, waar zulke besmettelijke kranken nederliggen, en dat hij het hoogste geloof verraadt, die zich aan de besmetting in niets stoort, en doet alsof hij van geen besmetting afwist. In menig gezin van dien aard liet men vaak alle huisgenooten dagelijks bij zulke kranken toe. Ook gaat men zonder aarzelen bij anderen, die besmettelijke zieken in huis hebben. Ge kunt de ziekte toch niet krijgen, als God ze u niet zendt, en, als God ze u zendt, moogt ge God niet willen ontloopen. Dit nu acht men vroom, maar het is inderdaad zeer onvroom. Vroom toch is hij alleen, die God dient naar sijn Woord, en niet naar zijn eigen verbeelding en verkiezing. Openbaart God nu in zijn Woord duidelijk, dat een besmettelijkkranke (in casu een melaatsche) gescheiden en geïsoleerd moet worden, dan is de zaak hiermee uitgemaakt en beslist, en staat het voor wie waarlijk vroom is, onherroepelijk vast, dat hij bij andere besmettelijke ziekten desgelijks heeft te doen. Slechts ééne grens kent deze plicht, de grens der liefde. De besmettelijke kranke is geen beest, maar een mensch, en heeft als mensch recht op lichamelijke en geestelijke verzorging. Bij eiken kranke moeten er alzoo verzorgers gevonden worden, die hem naar het lichaam verplegen, en geestelijk troosten, en zij die hiertoe geroepen zijn, staan van Gods wege onder de heilige verplichting, om zich door geen vrees voer gevaar van het kwijten van hun plicht te laten afhouden. Niet alsof 'tzij de moeder die verpleegt, of de leeraar die komt vermanen en vertroosten, een vrijbrief zouden hebben, dat ZQ niet hesniQt zullen worden. Dit staat nergens, en de uitkomst leert niet zelden het tegendeel. Slag op slag hoort men, hoe zulke verpleegsters en zulke vertroosters het slachtoffer van hun Hefdedaad worden. Maar juist dit moeten ze alsdan er voor God en voor hun kranke over hebben. Het is hier hetzelfde, wat men bij schipbreuk zoo dikwijls waarneemt, of als iemand in het water viel, of door brand in levensgevaar verkeerde. Op de reis naar Amerika is het nog voor korte jaren gebeurd, dat een Hollandsche boot een schip in nood ontmoette. De kapitein vroeg, wie zich vrijwillig aanbood om redding te beproeven, en op eenmaal stonden acht man gereed, en die acht daalden af in de boot, en de boot sloeg om, en alle acht verdronken. Toch stonden er onmiddellijk acht anderen gereed, om het weer te beproeven. Waanden nu die acht die toen gaan wilden, dat ze een vrijbrief hadden tegen verdrinken.' Van verre niet, maar het plichtsbesef en het menscheiijk medegevoel dreef, en ze waren bereid het offer van hun leven te brengen. Meerder liefde, zegt Jezus, heeft niemand dan dat hij zijn leven stelle voor anderen. En een moeder die bij het verplegen van besmettelijke kranken, (jf een predikant die als er besmettelijke zieken in zijn gemeente zijn, aarzelt, wordt door onze ruwe zeelieden beschaamd.

Juist nu de misleide vroomheid derlijdelijken loopt zeer ernstig gevaar tot dit te kort schieten in plichtsverzuim, door bangheid voor het eigen leven te leiden. Schrijverdezes heeft zelf eens een zeer ernstige pokziekte meegemaakt, en dit ondervonden. In een gezin, zonder kinderen, werden man en vrouw beiden op het hevigst door de pokken aangetast, en beiden zijn dan ook gestorven. Maar die twee kranken lagen hulpeloos alleen. De man kon niet voor de vrouw, de vrouw niet voor den man zorgen. Er moest hulpe van buiten komen, en daar het arme menschen waren, moest de Diaconie in hun nood voorzien. Maar geen der diakenen bood zich aan, en voor geld noch goede woorden was iemand van de gemeente te bewegen, die ongelukkigen te verplegen. De arts en hij zelf waren de eenigen, die over den drempel kwamen, tot eindelijk een Roomsch meisje zich aanbood, en zij heeft dan ook de verpleging op zich genomen. En zegt ge dat dit Roomsche meisje dit deed, om den hemel te verdienen of om een „goed werk" te verrichten, op schrijver dezes maakte het dan toch den diepen indruk, dat Jezus de vroomheid van dit meisje dat hielp, verkoren zou hebben boven een vroomheid, die de ellendigen aan hun lot overiiet. En toch juist onder hen die van verre bleven staan, was die zondige lijdelijkheid heerschende, die tegen het nemen van voorzorgsmaatregelen opkwam. Nu oordeelen we hierin niemand. De een is moediger van natuur dan de ander. Maar op grond van Gods heilig Woord blijven we dan toch staande houden, dat het onze plicht is, bij besmettelijke ziekte, wel om eenerzijds de besmette personen zooveel slechts mogelijk is te isoleeren, en alle onnoodig contact met hen, ook voor de huisgenooten, te mijden. Maar ook anderzijds, om onvervaard tot hen te gaan, waar hun lichamelijke verpleging en geestelijke verzorging, de kwijting van dezen hoogen plicht der liefde, omdat het een mensch is, die daar krank nederhgt, eischt.

Hiermede achten we dit eerste punt atgedaan. Evenals de pokziek e, komt alle ziekte, besmettelijk, of niet besmettelijk, van God, en toch is het onze plicht, om tegen het mogelijk gevaar van door deze ziekte te worden aangetast, alle ons ten dienste staande voorzorgsmaatregelen te nemen, of daardoor het gevaar van besmetting mocht worden afgeweerd. Dit geldt bij elke krankheid, ook bij besmettelijke krankheden, en alzoo is er geen enkele reden denkbaar, waarom deze stellige plicht niet ook bij de pokziekte zou doorgaan. Het is één en dezelfde God, die u de pokziekte zou kunnen zenden, en die u tegelijk verplicht, om, als ze komt, er tegen in te gaan, of haar doodelijke macht mocht gebroken worden, en die, als ze er nog niet is, u oproept en verplicht, om al zulke maatregelen te nemen, als strekken kunnen, om haar uitbreken te verhoeden, en te voorkomen. Dit alles is niet een strijd tegen God, maar een strijd juist in Gods naam, en op zijn bevel, tegen de vreeslij ke ellende die door zonde en vloek over ons menschelijk geslacht is gekomen, en ons nog voortdurend bedreigt.

Hiermede is intusschen nog niets gezegd over den aard van het middel dat ons in de Koepokinenting wordt aanbevolen, en zoo staan we dan nu voor de tweede bedenking : Voorzorgsmaatregelen, ook tegen pokziekte, uitnemend, maar dan reinigende middelen, en niet het indruppelen in het bloed van gifstof. Deze tweede bedenking brengt het vraagstuk uiteraard over op geheel ander terrein. Hiermede duikt namelijk de vraag op, vooreerst of er een volstrekt verschil bestaat tusschen goede en giftige stoffen, en ten andere of giftige stoffen al dan niet door God als middel ter genezing kunnen zijn aangewezen. Nu heeft wat het eerste punt betreft de Toxicologie, gelijk men de gifleer noemt, vooral sinds de gewichtige studiën van Orsilas, Christison, Tardieu, Taylor e. a. steeds duidelijker aangetoond, dat het begrip van gif zeer rekbaar en betrekkelijk is. Wat gif is voor den mensch, is daarom nog lang niet altoos gif voor het dier. Wat gif is voor den éénen mensch is het daarom volstrekt niet altoos voor den ander. Ook aan gif kan men zich gewennen, gelijk men dit ziet aan de rattenkruiteters in Stiermarken en aan de sterke opiumverbruikers in Indië. Zelfs kan gif heilsaain werken. Krankheidsbacillen nu voor een oogenblik daargelaten, kan men dus alleen zeggen, dat het menschelijk lichaam er niet op is aangelegd, om alle stoffen in zich op te nemen, en dat er stoffen zijn, die, zoo ze toch in het menschelijk lichaam komen, dit verwoesten; hetzij dan dat ze, gelijk de irriteerende giffen, zooals rattenkruit, koper, kolokwint, bryonia enz. het organisch weefsel verstoren, hetzij gelijk de narcotische giffen, zoo als opium, dolle kervel, scheerling enz. het zenuwweefsel verlammen, hetzij gelijk de septische giffen, zooals zwavelwaterstofgas enz. een verkeerd gistingsproces in het bloed veroorzaken. Maar zoo weinig volgt hieruit, dat de vergiffen op zichzelf iets demonisch of satanisch zouden zijn, dat b. v. atropine, hoezeer anders een doodelijk gift, dienst doet tegen morphinevergiftiging, en dat behalve de atropine de strychnine, de morphine, kwikzilverzout en andere vergiffen, schier dagelijks in allerlei poeders en drankjes door onze zieken worden ingeslikt, én Imn baat brengen. In de Homoeopathie gaat dit zelfs nog verder. Er is toch nauwlijks één gif te noemen, dat door de Homoeopathie niet wordt ingegeven. Aconiet, arsenicum, bryonia, belladonna, hyoscyainus niger, nu.x vomica en zoo veel meer staan op zichzelf alle als vergiffen bekend, en bijna lou men kunnen zeggen, dat de Homoeopathische geneeskunde in hoofdzaak door vergif geneest.

Hieruit volgt, dat ge op zichzelf niet kunt zeggen, dat ge nooit gifstof in een menschelijk lichaam nioogt inbrengen. Dit zou zoo zijn, indien elke gifstof altoos en onder alle omstandigheden verwoestend werkte. Maar nu dit niet zoo is, en de verwoestende werking vaak eerst ontstaat, zoo ge het gif in te grootc hoeveelheid en onder bepaalde omstandigheden in het lichaam laat opnemen, volgt hieruit een heel andere regel. Deze namelijk, dat ge de gifstoffen niet in zulk een hoeveelheid en niet op zulk een wijze aan den mensch moogt toedienen, dat het hem schaadt, maar wel in zulk een mate en op zulk een manier dat het hem baat. Iets wat bij de vaccinatie alzoo de vraag stelt, of de inenting het pokgif zóó toedient, dat het vernielt, of wel zoo, dat het behoudt. Indien het eerste, dan mag het niet, zoo het laatste dan mag het ic^/. Hierop intusschen kan alleen de ervaring het antwoord geven.

En zegt men nu: Alles wel, maar pokgif is geen gifstof, maar een booze bacterie, d. i. een klein diertje, dat zich ongemeen snel kan voortplanten, en, in uw lichaam ingedragen, uw lichaam vernielen kan, dan komt zeer zeker de vraag cenigszins anders te staan, maar verandert in hoofdzaak toch niet. Mag ik een kat gebruiken om mij ysxi r-atten te verlossen, een hond om het everzwijn te jagen, of, in het gemeen, mag ik een gevaarlijk dier door een ander of gelijksoortig dier bestrijden.? Natuurlijk wel. Stel dus al, dat in pokgif werkelijk diertjes inzitten, waarom zou het dan op zichzelf ongeoorloofd zijn, om ook in die miniem kleine dierenwereld dier door . dier te bestrijden .' Nu gaan we hier niet in op de theorie, die men ter verklaring van de werking der koepokstof heeft uitgedacht. In het redengeven van haar doen is de medische wetenschap nog zeer achterlijk. Ze is in hoofdzaak nog bijna uitsluitend ervaringskunde, d. i. ze wendt de middelen aan, omdat ze bij proefneming er goede uitwerking van zag, zonder die werking zelve nog te kunnen verklaren. Voorshands hebben we dus alleen te vragen, of het gif van een ziekte, waarin zulke diertjes verscholen zijn, al dan niet ook genezend kan werken, en men weet in hoeveel opzichtea ook die vraag reeds bevestigend beantwoord is. Denk slechts aan het serum bij diphtheritis of keelziekte. Schrijver" dezes had zelf na ernstige longziekte voor ecnige jaren na aanvankelijke genezing, nog voortdurend met bloedig opgeven te worstelen, en welke andere r-.iddelen ook v/erden aangewend, niets hielp, tot ten laatste zijn homoeopathitischc dokter uit Brussel hem een praeparaat toezond bereid uit het uitspuwsel van teringlijders, en na twee dagen dat praeparaat. gebruikt te hebben, was hij van het kwaad af. Al laten wc dan ook de vraag geheel in het midden, of de inenting van koepokstof geen gevaar oplevert van geheel anderen aard, zooveel leert de ervaring dan toch, dat deze inenting bij duizenden en tienduizenden plaats greep, zonder dat ze ten gevolge van de inenting de pokziekte kregen. Gesteld dus al, dat metterdaad zulke booze diertjes in het bloed worden ingebracht, 'de ervaring, de stellige uitkomst leert dan toch, dat deze giftige diertjes zich na de inenting, niet vermenigvuldigd hebben en dat er geen pokziekte uit is ontstaan. ­

Alles komt dus ten slotte neer op de vraag, of de inenting, of welk ander middel ook, proefondervindelijk metterdaad blijkt, ccnerzijds de vatbaarheid voor de pokziekte te verminderen, en anderzijds geen andere ernstige schade aan het lichaam toe te brengen. Dit nu moet beproefd, moet onderzocht, moet door de ervaring uitgemaakt worden. Is de uitkomst van dat onderzoek ongunstig, dan vervalt het vanzelf. Maar ook, is de uitkomst van dat onderzoek wel .gunstig, dan staat van de zijde des geioofs niet alleen niets aan de aanwending er van in den weg, maar dan zou het roekeloos en onvroom zijn, een door God ons aldus aangewezen middel ter bescherming van het leven van ons kind niet aan te wenden. Van dwang der Overheid spreken we nu niet. Die is steeds ongeoorloofd. Over mijn lichaam, en het lichaam van mijn kind, heeft de Overheid niets te zeggen. Tegen Overheidsdwang zal deswege ons protest in naam van onze burgervrijheid steeds blijven uitgaan. Maar uit dat oogpunt bezien we nu de zaak niet. We leggen de zaak thans uitsluitend voor aan de consciëntie der ouders. We vragen wat het zesde gebod hun als plicht oplegt ter bescherming van het leven vaji hun kind. En we zouden zoo gaarne aan wie nog aarzelen later het bitter betouw besparen, dat we helaas, bij zoo menigeen zagen, als bij het graf van een geliefd kind eindelijk toch besloten werd, om de kinderen die men nog behouden mocht, te laten inenten.

En dit doel nu kan en zal o. i. bereikt worden, zoo blijkt dat Gods Woord bestrijding van alle lijden en ziekten eischt; dat dit volgens Gods Woord ook plichtmatig is door middel van voorzorgsmaatregelen, ter voorkoming; dat gifstof niet absoluut kwaad is, maar ook ter genezing kan strekken; en dat tusschen een ziektestof en haar genezing vaak dit wondere verband bestaat, dat dezelfde ziektestof die in overmacht u overvallend, u doodt, in minieinc .••: ; ' ' en op andere wijs toeged'cml, het 1-1 voorkomt of beteugelt. ]^!t cc'viccr R; vnc; t alleen aan het juiste in'; iciit iu Gods Voorzienig bestel omtrent de werkzaamheid waartoe Hij den m.ensch roept, en omtrent de wijze waarop Hij in zijn gemeene gratie de middelen hiertoe aan den mensch ontdekte. Daarom schreven we boven dit vertoog het woord van Jezus: Dio sockt die vindt, als de regel door Jezus voor het geestelijke bedoeld, maar die ook voor het stoffelijke ons ten wet is gesteld ; iets wat ons volgend vertoog breeder zal uitwerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's