Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXIV.

En Kaïn bouwde eene stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons Hanoch. Gen. 4 : 17.

De poging door ons aangewend, om niet enkel over voorzorgsmaatregelen in het gemeen, maar ook in het bijzonder over de koepokinenting (altoos met uitsluiting van de medische zijde dezer quaestie) het vereischte licht te verspreiden, wordt thans gevolgd door soortgelijke poging in zake het Verzekeringswezen.

Reeds op zichzelf is dit eisch des tijds. Zoo dikwijls een nieuw opgekomen factor in het leven na korten tijd zoo snelle uitbreiding erlangt en zidk een macht begint te vertegenwoordigen, is het eisch, dat ook de vraag aan de orde kome, tot wat uitkomst toetsing van dat nieuwe verschijnsel aan de Christelijke zedenleer leidt. Maar ten opzichte van het Verzekeringswezen is dit te meer noodig, omdat zich in onze Christelijke kringen ten opzichte van de verzekering al spoedig tweeërlei inzicht heeft geopenbaard. De één dweepte er meê, de ander keurde ze af als zondig. Dit nu mag niet. De indruk mag niet gevestigd blijven, alsof de beslissing in zoo gewichtige aangelegenheden afhing van wat A of B er voor of tegen gevoelde. De regel des levens mag niet rusten op eigen goedvinden of meening van anderen. Niet onze nabuur is onze koning. Koning over ons hart en leven is God de Heere. Hij alleen en niemand onzer. En daarom hebt ge, evenals bij alle ding, zoo ook bij het Verzekeringswezen uzelven niet anders af te vragen dan dit ééne : Gebiedt of verbiedt God dat ik er aan deel zal nemen} Of ook: Laat God het, zonder stellig gebod, nochtans zoo vrij en toe, dat van oogluiking noch zonde sprake kan zijn, maar alleen vaneen hulpmiddel dat Hij zelf te onzer beschikking stelt.''

Gelijk men ziet, stellen we het geschil terstond zoo ernstig mogelijk. Het is er ons niet om te doen, om de verzekering vrij te pleiten, of om de stelling te verdedigen, dat de verzekering, scherp bezien, er wel beter niet ware, maar dat ze toch niet zóó is, of ze kan er desnoods even meê door. We zetten ons niet ter bespreking van dit onderwerp, om de meening ingang te doen vinden, dat het wel, hoog ernstig genomen, beter ware zoo men van alle verzekering afzag, maar dat het om onzer zwakheidwille, een zoo kleine zondeWs, dat de consciëntie er desnoods overheen mag glijden. En evenmin zeggen we, dat ïn een wezenlijk Christelijke maatschappij van verzekering nooit sprake zou mogen zijn, maar dat we, nu de ö«christelijke wereld zich eenmaal schoeit op deze leest, kwalijk anders doen kunnen, dan huilen met de wolven. Integendeel, al zulk geschipper op zedelijk gebied verfoeien we. Er moeten rechte paden voor onzen voet getrokken worden. Die rechte paden moeten het Goddelijke spoor volgen. En elk onzer moet, bij alle geschil van dien aard, ten slotte tot zulk een conclusie komen, dat hij zonder aarzeling of weifeling, met vasten tred kan voortgaan.

Komen we in eenige zaak tot de conclusie, dat zulk een nieuw verschijnsel slecht, dat het zonde voor God is, dan mogen we er op geenerlei wijs part noch deel aan hebben; dan moet de predikatie en de catechisatie er ernstig tegen waarschuwen; en dan voegt het ons broeders of zusters die er zich door verlokken lieten, te bestraffen in den naam des Heeren. Is het daarentegen de slotsom van ons onderzoek, dat we vrij voor God uitgaan, zoo we aan de verzekering deel nemen, ja, dat in tal van voorkomende gevallen zulk deelnemen aan de verzekering een plicht is ons van Gods wege opgelegd, dan moeten we ook den moed hebben hiervoor uit te komen, het niet ter sluiks maar voor aller oog doen, en de broeders of zusters die er nog verkeerd in staan, niet als school in hun verzet een hoogere vroomheid, ontzien, maar hun met ernst en teederheid de zaak uitleggen. Niet hij moet heel en gij half vroom zijn. De volle kroon der vroomheid moet ons allen sieren. Niet hij moet nauw van consciëntie zijn, en gij de deur van uw consciëntie op een kier heben staan, maar "•lier consciëntie moet streng en scherp aangetrokken zijn; en als er slapheid insluipt, moeten we over en weer elkanders consciëntie terdege opscherpen. We weigeren volstrektelijk de positie in te nemen, alsof een gewoon, een ordinair Christen, een vrome van het algemeene soort, desnoods wel aan de verzekering meê kon doen, maar alsof iemand die heel vroom wil zijn, er toch hever af moest blijven. Dat 'eidt tot een hóoger en lager zedenleer, die nergens in Gods Woord steun vindt. Gods gebod alleen stelt den regel des levens, en dat gebod geldt voor allen. Bovendien dit zich stijven in zijn eigen vroomheid, dit omloopen met een hoog-vrume gestalte, dit als extra-ordinair vroom te boek willen staan, heeft maar al te dikwijls den zeer ongeestelijken bijsmaak van zelfverhoovaardiging, en van een roepen: „Ik ben heiliger dan gij. ga van mij uit." En naardien God zijn genade alleen aan den nederige geeft, moeten we in den drang der liefde jhet elkander telkens op het hart drukken, dat we toch van al zulk jagen naar in het oog loopende overvroomheid ons stiptelijk zullen onthouden.

Toch gevoelen we zeer wel, dat het Verzekeringswezen in zijn opkomen veel eenvoudige kinderen Gods tegen de borst moest stuiten; en wie bij het lezen van wat we daar zooeven over verdoolde vroomheid schreven, als overtuigd Assurantieman, bij zichzelven dacht: „Zoo heb ik het zelf ook altoos gezegd", — die steke thans zelf de hand in den boezem, en beantwoorde voor God de stellig niet minder ernstige vraag, of hij misschien niet wel zooveel bedacht is geweest op het verzekeren van zijn huis en zijn meubelen, als op het verkrijgen van de versekerdheid des geloofs. Ook in de geschriften onzer vaderen wordt telkens en telkens weer van é& verzekering, en het verzekerd zijn gehandeld, maar dan slaan deze woorden altoos, niet op wat men thans noemt „levensverzekering", maar op de „verzekering ten eeuwigen leven". Vastheid, zekerheid wilden ook de Gereformeerde vaderen vanouds. Het her-en derwaarts geslingerd worden, was hun tegen. De eindelooze slingering bestraften ze juist in Pelagiaan en Arminiaan. Edoch dan pasten ze die zekerheid, die verzekering, die vastheid des levens allereerst op hun hart, op het leven hunner ziel, op hun lot voor ^^«wz^ en op hun verhouding tot het Hoogste Wezen toe. En als ge met dien maatstaf in de hand, ons tegenwoordig geslacht beoordeelt, zeg zelf, moet dan niet telkens geklaagd, dat de verzekering, de zekerheid, de vastheid die men thans zoekt, zich zoo bijna uitsluitend op huis en meubelen, en op het overblijven van vrouw en kinderen richt, en dat de vraag: „Zijt ge verzekerd van uw uitverkiezing ten eeuwigen leven.'" telkens en telkens door veel, o, anders zoo lieve Christenen, met een onzeker hoofdschudden beantwoord wordt.? Ze hopen het, ze durven het soms van de liefde Gods vertrouwen, maar verzekerd van hun heil, neen, dat zijn ze nog niet. Dat waren ze tien jaren geleden niet, dat zijn ze nog niet, dat zullen ze over twintig jaren nog niet zijn, en nog in hun sterven zullen ze wel bidden, en zuchten, maar vreemd blijven aan het apostolisch belijden : Wij weten dat ive overgegaan zijn uit den dood in het leven.

Onder deze tegenstelling nu dient het dwepen met stoffelijke verzekering zeer stellig te wordea afgekeurd. Wie schrikken zou als er brand kwam, en zijn inboedel was niet verzekerd, maar er vrij meê heen loopt, en het zich niet aantrekt, dat als er morgen doodelijke krankheid in zijn huis uitbreekt, zijn kinderen niet verzekerd zijn tegen de schade van eeuwige verdoemenis, en dus geen verzekering ten eeuwigen leven hebben, die mag niet zeggen dat hij zelf goed voor God staat. Veeleer blijkt hij dan meer aan den Mammon te hangen dan aan God. Dit is kras, en toch niet te kras gezegd, en als zoovele meer ontwikkelde Christenen van hun voorname hoogte neerzien op veel Christenen in lager kringen, die voor de verzekering tegen brandschade nog aarzelen, maar niet rusten eer ze de geloofsverzekering ten eeuwigen leven hebben gevonden, dan mogen deze meer ontwikkelde Christenen zich afvragen, of die anderen hen niet voor zullen gaan in het Koninkrijk der hemelen. Wij althans wenschen in ons blad, dat in de eerste plaats de eere Gods bedoelt, en slechts in de tweede plaats zich inlaat met maatschappelijke vraagstukken, geen woord over het Verzekeringswezen te schrijven, dat aan de noodzakelijkheid om zich te verzekeren van zijn uitverkiezing bij God ook maar van verre afbreuk zou doen. Mocht het daarom zijn, dat verzekerings-maatschappijen of organen der pers, van hetgeen we over het Verzekeringswezen zeggen gaan, iets willen overnemen, dan verzoeken we hun nadrukkelijk, er duidelijk bij te zetten, dat de Heraut, na eerst gewezen te hebben op den hoogeren eisch, dat een iegelijk zich verzekere ten eeuwigen leven, daarna zich over de aan­ „levensverzekering" in dit aardsche zijn, aldus uitliet.

Wat nu de beden!-; . , gé\\ nangaat die tegen het Verzekeringswezen bij velen gerezen zijn, zoo herleiden we deze tot drie. Ten eerste zag men er een poging in om zich als mensch te wapenen tegen de bezoekingen die God over hem brengen wilde. Ten tweede achtte men, dat het geloofsleven schade moest lijden, als van lieverlede alle angstig gevoel uit het leven werd weggenomen, en hierdoor het vertrouwen op Gods Vaderzorge afnam. En ten derde oordeelde men, dat het verzekeringswezen een lokaas uithing dattotzwendelarij, afzetterij, brandstichting en moord aanleiding gaf.

Bezien we dan elk dezer drie bedenkingen meer van nabij, om daarna op de zaak zelve te komen.

En dan zij aanstonds gulweg erkend, dat de eerste bedenking allerminst uit de lucht is gegrepen. Men verwees hierbij veelal naar wat van Kaïn geschreven staat in Gen. 4 : 17, namelijk dat hij, naar het land van Nod, ten oosten van Eden, gevlucht zijnde, daar vóór alle dingen „een stad bouwde." Bij deze woorden van den tekst hadden onze Bijbeloverzetters namelijk aangcteekend, dat Kaïn dat deed „om verzekerd te zijn, uit vreeze zijner consciëntie, en dat daarentegen de vrome patriarchen, in tenten of hutten woonden." Nu is men er allerminst van af met halflachend en meelijdend op deze kantteekening neer te zien. Ze is kort, te kort, en daardoor onhoudbaar. Ging toch hetgeen nu aangcteekend is, als vaste regel door, dan zou er uit volgen, dat al wie een stad stichtte of in een stad woonde, althans in een bevestigde stad, hiermee zondigde, en dat al wie den Heere vreest, buiten behoort te wonen. Ja, in strengen zin, - dat zelfs het wonen in een steenen huis afkeuring verdiende, en dat alleen de Bedoeïenen die in tenten omtrekken, of de Settlers in Amerika die houten huizen of hutten bewonen, ten deze vrij uitgaan. Doch zoo is het natuurlijk niet bedoeld. Toen de Bijbeloverzetters deze kantteekening neerschreven, zaten ze zelven in de veste van Leiden, die in de 17e eeuw nog met muren en wallen, met poorten en grachten verzekerd was tegen overval. En ook, ze zaten onder het neerschrijven van deze kantteekening niet in een tent of hut, maar wel terdege in een huis van steen, wel en deugdelijk tegen regen en wind verzekerd. Maar dit alles neemt niet weg, dat er in hun kantteekening een gewichtige opmerking schuilt, en dat de tegenstanders der verzekering volstrekt zoo dwaas niet deden, toen ze deze opmerking tegen het drijven van de verzekering tepas brachten. Door geheel een reeks toch van zeer kundige hoogleeraren onder de uitleggers van Genesis, is niet alleen in oude tijden, maar ook nog in de tweede helft van deze eeuw opgemerkt, dat de mededeeling omtrent de stad, die Kaïn bouwde, wél terdege te beteekenen heeft en aanduidt, hoe in dezen eersten stedenbouw zich de wereldsche richting van de Kaïnietische levensopvatting uitte, en hoe in hetgeen van Lamech, Jubal en Tubal-Kaïn wordt gemeld, diezelfde gedachte wordt uitgewerkt. Nu nog staat het vast, dat de uitpuilingen der ongerechtigheid het meest opkomen in de groote steden, en dat met name de machtige wereldsteden, zooals Londen en Parijs, Berlijn en Weenen, New-York en Chicago de wezenlijke broeinesten zijn van allerlei zonde en ongerechtigheid. Niemand moet zeggen, dat op het platteland alles heilig is. Ook op de pachthoeve wordt heel wat gezondigd. Boerenkermissen zijn vaak uitgietingen van ongebondenheid. En de dorpsdeernen die in de steden komen, dienen, evenals de miliciens die van de dorpen naar de steden in garnizoen gaan, toonen vaak maar al te duidelijk, hoe de zonde niet uit de stad, maar uit het menschelijk hart opkomt, en dat dit menschelijk hart ook op de dorpen van even bedorven natuur is.

Maar al verhelen we dit in het minste niet, toch blijft het een niet te weerspreken feit, dat er op de dorpen nog altoos sterker gevoel van afhankelijkheid van God heerscht; dat in veel stadskringen het besef bovendrijft, alsof de mensch alles in eigen macht had, en als viel met God niet meer te rekenen, alsook dat ten gevolge hiervan de goddeloosheid en de ongebondenheid in de groote steden veel verfijnder en vermeteler vorm aanneemt. Gevaarlijke automaten der schandelijkheid mogen ook de dorpen kennen, de school, vooial de hoogeschool der gemeenheid en schandelijkheid is in de groote steden, en niet op het platteland. In het feit dat Kaïn „een stad bouwde" ligt dus wel terdege een pogen, om den verkeerden weg op te gaan, en zich tegen God te sterken. Gods oordeel luidde: „Gij zult zwervende en dolende op de aarde zijn, " en Kaïn verzet zich hiertegen en tracht aan dat oordeel te ontkomen door een stad te bouwen. Natuurlijk niet een stad als onze steden zijn. Ook niet een volledig afgewerke vesting. Maar er ligt dan toch in, dat hij de woningen voor zijn geslacht bij elkander bouwde, en die op de één of andere wijze zoo met uitgravingen of wallen beveiligde, dat hij waande zich alsnu rustig en verzekerd in zijn vaste stede te kunnen terugtrekken.

Het was uit dien hoofde volstrekt nog zoo dwaas niet, dat de tegenstrevers van de verzekering zich op deze kantteekening beriepen. Of oordeel zelf, kan het ontkend worden, dat de groote hoop zich op allerlei wijs verzekert uit soortgelijke overweging als Kaïn dreef.' Is het niet volkomen waar, dat wie verzekerd is tegen brandschade, tegen veld.schade, tegen ongelukken, tegen reisongevallen, tegen schade bij ziekte en bij overlijden, en tot zelfs voor zijn begrafenis, maar al te dikwijls en al te spoedig in een gemoedsstemming geraakt, dat hij nu niets meer te duchten heeft, rustig alle komende dingen af kan wachten, en dat dit gevoel van gerustheid en verzekerdheid het gebed om Gods genadige hulp en bewaring op de lippen doet verstommen, ja, tot op zekere hoogte een gevoel geeft, alsof de mensch nu verder met geen God meer in zijn leven te rekenen had.' Lees en herlees eens de geschriften en stukken in circulaires en nieuwsbladen, waarin deze velerlei verzekering wordt aanbevolen, en lees eens uit al die artikelen en circulaires saam wat er tot Gods eere en van de vreeze zijns Naams in geschreven staat, en ge zult terstond zien, hoe verlegen ge staat, o, Zoo aandoenlijk weten de maatschappijen die u de levensverzekering aanbevelen, over den naderenden dood te spreken, en even roerend over het lot van wie als weduwen en weezen achterblijven. Tot aan onze spoorwegstations pogen ze uw weemoed op te wekken door schoone platen, die op het sterven en op wie verlaten achterblijvert wijzen. Maar God blijft er buiten, en het is altoos weer de mensch, die door zijn slimmigheid het middel heeft gevonden, om zijn lot in eigen hand te nemen, en zich tegen alle schade te vrijwaren. Ontkend mag het daarom niet worden, dat het Verzekeringswezen wel terdege aan de vrome stemming des gemoeds afbreuk heeft gedaan, en dat het in breedén kring een besef heeft doen opkomen, alsof men hierin opnieuw een middel had gevonden, om den mensch meester over zijn eigen lot te maken, en dus ook, om dit meesterschap over ons lot aan God te ontnemen.

We dingen op deze eerste bedenking dan ook niets af. We geven veeleer voetstoots toe, dat er vroeger veel gebeds om bewaring werd opgezonden, dat thans verstomd is. Wat we alleen betwisten is, gelijk we nader zullen aantoonen, dat het constateeren van dit onloochenbare feit voor ons oorzaak zou mogen zijn, om de verzekering te verwerpen. Niemand kan ontkennen, dat het vrije gebruik van de Heilige Schrift aanleiding heeft gegeven tot het opkomen van allerlei ketterij, en zelfs tot velerlei zedelijke afdwaling. Denk slechts aan de Mormonen. Toch volgt hieruit geenszins dat het vrije gebruik der Heilige Schrift moet worden afgeschaft. En zoo nu is het ook hier zeer wel denkbaar, dat de verzekering het gebed vertragen doet, en een valsch zelfvertrouwen in den mensch kweekt, zonder dat hieruit nog in het minst volgt, dat de verzekering in zich zelf geen gave Gods kan zijn, maar als een uitvinding van Satan zou zijn te mijden.

De tweede bedenking, die onmiddellijk met de eerste saamhangt, kan korter afgedaan. Ze zegt ons, dat wie verzekerd is, minder angst voor het leven kent, en daardoor afleert de Vaderzorge van zijn God te zoeken. De verzekering treedt, zoo bedoelt men, voor God in de plaats. Men gaat leven en steunen op zijn polis, in plaats van op de belofte zijns Gods. Ze heeft alzoo tengevolge, niet alleen dat het booze hart de vreeze Gods laat varen, maar ook in positieven zin, dat het vertrouwen op God, het zoeken van Gods gunste, het zoeken van de liefde Gods afneemt. Met deze tweede bedenking nu gaan we slechts ten deele meê. Of spreken we te sterk, zoo we zeggen, dat wie in de liefde Gods rustte enkel als hulpmiddel tegen mogelijk gevaar, in zijn religie puur egoïstisch te werk ging, en dat de wezelijke kennis en verzekering van de liefde Gods in hem niet werd gevonden. Wie waarlijk met de liefde van zijn hart in de liefde van zijn God rust, zoekt zijn God niet in de eerste plaats om gewin, noch ook uitsluitend om afwering van schade. Het is hem om God zelven te doen, en hij kent iets van wat Asaf zong: „Wat zou mijn oog, wat zou mijn hart op aarde nevens U toch lusten .'" En nu ontkennen we dat een echt kind van God, dat in zulk een zin in Gods Vaderliefde rustte, door in een verzekeringsmaatschappij te gaan, ooit die liefde voor zijn God aan een kant zou zetten.

Toch verwerpen we deze tweede bedenking niet geheel. We geven namelijk toe, dat ook bij den „allerheiligste in dit leven", gelijk de irieidelberger den zeer vrome noemt, de bede om hulp in nood altoos één der factoren van zijn religie blijft. De Psalmen bewijzen dit overvloediglijk. En nu kan niet ontkend, dat ook bij den beste deze bijkomende prikkel iets van zijn scherpte verliest, als men tegen alle schade verzekerd is. In vroeger eeuwen was, als men den nacht inging, de bede om „bewaring in den nacht" tegen ramp en ongevallen, veel inniger dan thans. Wat we ontkennen is alleen maar, dat deswege de verzekering zou zijn af te keuren of te mijden. In vroeger jaren, toen de politie hoogst gebrekkig was, en men alle nacht gevaar liep, door inbrekers overvallen te worden, was de bede om bewaring in het nachtelijk uur ongetwijfeld veel inniger. Doch wie zal daarom zeggen, dat de politie en de rijksveldwacht moet worden afgeschaft.'

Dit is zelfs nog verder uit te breiden. Het angstig gevoel dat in den nood tot bidden uitdreef, was eertijds in elk opzicht veel sterker dan thans. Men kon niet op reis gaan, of men liep gevaar in handen van roovers te vallen. In de Psalmen hoort ge gedurig den noodkreet over dit schrikkelijk gevaar. Over dat graven van kuilen op den weg, over dat spannen van strikken, over dat vallen van de ellendigen in de sterke pooten van deze struikroovers. Thans daarentegen reist men veilig heel een werelddeel rond. In ónze spoorwagens, met hun dwaze afsluiting, moge men soms op lange reizen nog gevaar loopen door zijn reiscompagnon te worden aangevallen, in Amerika bestaat ook dat gevaar niet meer. Alle wagens loopen er in elkaar, en men reist er volkomen veilig. — Vroeger brandde er 's avonds geen licht op straat, en kon men als het donker werd, niet ongewapend over straat gaan. Thans heeft het gas ook dat gevaar weggenomen. Toen alle daken nog van hout waren, en er geen brandweer was, zat men gedurig in angst, dat heel een dorp of heel een stad kon afbranden. Thans rent de brandweer in onze steden op het eerste schelgeluid voor uw deur. Een reis over zee was, zoolang men geen kompas bezat, een eindeloos tobben in doodsgevaar. Thans stuurt het kompas u veilig. Kortom, heel de rijker ontwikkeling van het leven strekte steeds om in toenemende mate gevaar af te wenden, het leven veiliger, het menschelijk bestaan veel geruster te maken. En al kan nu volstrekt niet ontkend, dat het gevaarvolle van het vroegere leven toen-, tertijd het gebed vermeerderde, en dat het gevaarlooze van ons tegenwoordig aanzijn het gebed verminderen deed, zal daarom iemand zeggen, dat kompas, brandweer, straatverlichting, en zooveel meer, altegader uit den Booze zijn, en dat we naar den'tijd van roof en moord terug moeten, om uit angst weer vromer te worden.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's