Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dandeloos.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dandeloos.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom waren hare inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeinde staat. Jesaia 37 : 27.

De „hand" wordt als lid van ons lichaam gemeenlijk onderschat. „Handenarbeid" geldt als arbeid van lager soort. Door dien arbeid is veler hand ruw, grof, vervormd ontwikkeld. Ook ter reiniging wordt aan „de hand" door de overgroote meerderheid der menschen ternauwernood zorge besteed.

Zelfs in de hoogere kringen kwam eerst de edicimr op, die den voet voor likdoornpijn moest behoeden; en eerst daarna hoorde men van de manicuur, die de zorg ook voor's menschen > 4«»i^ op zich nam.

Geen twijfel dan ook of „de hand" is in haar hooge kunstwaardij onderschat. Wie ver van God uit ijdelheid hun hand verfijnden, eerden er den Oppersten Kunstenaar niet in, die de wondere menschenhand schiep. En zij die Code vóór alles eere wilden toebrengen, dachten er o, zoo weinig aan, wat hoog en geheel eenig kunstwerk er in 's menschen oog en oor, en zoo ook in 's menschen hand, tot aanzijn kwam.

Het is niet zoo, dat de hand er alleen op is aangelegd, om spade of houweel, om voorhamer of trekzaag te hanteeren. De hand is het orgaan voor schier alle levensuiting. Niet alleen voor alle levensuiting die zich op de materie richt, om door de hand de wilskracht der onstoffelijke ziel op hout of steen over te brengen, maar evenzoo orgaan der levensuiting op dat wondere terrein waar de grens ligt, die de zienlijke dingen in de onzienlijke wereld doet overvloeien. De hand speelt en ontlokt door de vingeren het onzienlijk schoon aan de wereld der lieflijke klanken. De hand toovert met het penseel. De hand photographeert de gedachtenwereld met pen of stift. De handslag beslist koop en verdrag. De handdruk bezegelt trouw en oprechtheid. Om iemands hand vragen is het zoeken van zijn teederste liefde. De hand bidt meê in het gebed. De hand vertolkt jubelend onze vreugd. De handen wringen zich saam in wanhoop. Ze heffen zich op bij schrik. Ze strekken zich uit bij smart. Kortom, er is geen aandrang van het gemoed, geen sterke gewaarwording die uit de ziel naar buiten dringt, of de hand is voertuig.

Vandaar de rijke gesticulatie. Niet dat malen van molenwieken, als een woordenlijmer die redenaar wil zijn, gehoord heeft dat ook zijn handen op en neer moeten gaan. Neen, maar die duizendvormige en duizendvoudige beweging die de hand en haar arm en haar vingers voor het oog weten te tooveren, als de redenaar wel waarlijk uit diepe overtuiging, uit innerlijke roering der ziel, uit een heilig willen in het hart spreekt, en heel zijn lichaam meespreekt, en de fijnste gedachte en de verborgenste zielsbeweging natrilt in eiken trek van het gelaat en in elke plooiïng, buiging en beweging van hand en vingeren.

Wij, Nederlanders, zijn stroef. De overgang van ziel op lichaam is bij ons uitzondering. Zoo spreken, dat het schijnt alsof een standbeeld van vleeesch, alleen de lippen automatisch op en neer laat gaan, schijnt veler ideaal onder onze landgenooten.

Ge moet dan ook bij den Oosterling zijn, om te zien wat de hand ter uitdrukking van levensbeweging vermag. Of ook ge moet bij ons wachten tot iemand heftig door toorn of drift wordt aangegrepen, om waar te nemen, Avat een menschenhand vermag, om te uiten wat in de bewogen ziel omgaat.

Niet uit onze stroeve, Westersche, maar uit de warme Oostersche wereld is Gods heilige openbaring tot ons gekomen.

Vandaar die hooge en veelzijde beteekenis die in de Schrift aan de hand wordt toegekend.

In onze stille overdenkingen, of onze gebeden, zal het niet in ons opkomen, om tot onzen Vader die in de hemelen is te spreken van zijn hand. Wij spreken tot God van zijn liefde, van zijn genade, van zijn almachtigheid, maar van zijn hand niet. Of het moest zijn in een meer roerend en plechtig openbaar gebed, als de bidder bidt in termen aan de Schrift ontleend. God zelf daarentegen spreekt in zijn heilige openbaring gedurig en telkens van zijn iiitgestrekten arm en van zijn sterke hand.

Het is de hand des Heeren die ons gemaakt heeft. Zijn handen hebben de hemelen uitgebreid. Ook heeft zijn hand de aarde gegrond. Onder de schaduw zijner handen zullen wij vernachten. Door zijn hand zullen we gelukkig voortgaan. „Ik, zegt de Heere, zal mijn hand tot de kleinen wenden." God doet zijn hand open en verzadigt alle vleesch. Hij is die God, in wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn. We zijn het volk zijner weide en de schapen zijner hand. Messias die met macht bekleed is, zit aan Gods rechterhand. En, om niet meer te noemen, in Gods hand zijn onze tijden, en als we vroom sterven, bevelen we stervende in Gods hand onzen geest.

Zoo is de hand onafscheidelijk van het Beeld Gods, en onzer is eens menschen hand omdat we naar den Beelde Gods geschapen zijn.

In God beteekent „de hand Gods" élke uiting van zijn leven, elke uiting van zijn almachtigen wil, die het schepsel schept, of op het schepsel zich richt, of in het schepsel overgaat.

Een hand hebben is, niet maar leven bezitten, maar dat leven ook uiten en naar buiten doen-uitgaan.

Zoo is de hand eerst van God, en van zijn Beeld onafscheidelijk. In God het oorspronkelijke, in ons het nagebootste. Levensuiting in ons, is afhankelijkheid van de levensuiting Gods. Onze hand werkende, omdat Gods hand in ons werkt.

Bij God symbolisch, in ons reëel. En alzoo de hand het lid onzes lichaams, het orgaan der ziel, het instrument van onze wilskracht, om, in navolging van dien God, naar wiens Beeld wij geschapen zijn, op menschelijke wijze ook ons menschelijk leven te uiten, bij de bewerking der stof, bij de beeldende werking der kunsten, bij de uiting onzer gedachten, bij het verraden en openbaren onzer aandoeningen, bij heel het naar buiten treden van wat zich innerlijk in ons roert of beweegt.

Zoo vouwen we onze handen in het gebed, zoo klappen we in onze handen van vreugde, en in diepe smart heffen we smeekend onze handen naar de hoogte op, of God Almachtig met zijn Goddelijke hand ons mocht ophouden dat we niet zinken.

En nu verstaat ge wat het zegt, als een mensch handeloos is.

„Daarom, zoo betuigt de Schrift van Jeruzalem, daarom waren hare inwoners handeloos, ze waren beschaamd en verslagen, ze waren als het gras des velds, en als de grasscheutkens, als hooi op het dak en als het geslagen koren, eer het overeind staat."

God had Jeruzalem handeloos gemaakt, opdat het voor Sanherib als een weerlooze prooi zou zijn, en het uit Sanheribs hand niet door eigen weerkracht, maar door de hand des Heeren zou gered worden.

Handeloos is het volk, als' het leven sluimett en zich niet kan uiten. In de sluimering ligt de hand werkeloos, en is ze bijna als de hand aan het lijk. Til de hand van den diep slapende op, en zonder ook maar even te veeren, valt de opgetilde hand weer op het bed neder.

Handeloos zijn, is wat ge ziet bij iemand, die van zichzelven viel. Hij leeft nog. Er zijn nog trekkingen. Als ge uw oor op het hart legt, hoort ge het hart nog kloppen. Maar het leven is opgesloten, is afgesloten, het kan niet uitkomen, zich niet uiten, niet werken naar buiten.

Hande/(7öj-is meer, is erger dan ö«han dig. Onhandig beduidt, dat het leven zich nog wel uit, maar dat de hand als instrument en orgaan, dat leven niet juist, niet correct naar buiten uitbrengt. De hand zal den pijl van den boog schieten, maar door misgreep, trekt het den pijl over de pees achterwaarts, ' en de pijl wondt uzelven. Maar handeloos, is als de vingers pijl noch pees kunnen grijpen, en ge weerloos overmand wordt door den vijand.

Handeloos zijt ge, als de koude u hand en vingeren stram maakt, of als schrik of vervaardheid u de macht over uzelven beneemt.

En die handelooze is dan het bangst, als ge uw leven wilt en moest uiten, en zie, ge kunt niet.

Maar in dat handeloos zijn komen ook graden voor.

Ge kunt volstrekt handeloos zijn, zooals Jeruzalem tegenover Sanherib stond, maar ook ten deele handeloos, als ge wel gedeeltelijk uw leven uiten kunt, maar niet zooals het moet, niet naar eisch, niet geheel.

Dit kan dan tweeërlei oorzaak hebben. Of, dat uw leven te zwak, te slap, te krachteloos is, om zich met energie te uiten. Of ook, dat het leven wel in u perst en dringt, maar dat ge de hand niet geoefend hebt, en dat ze daarom uw volle krachtige levensuiting niet kan overnemen.

Nu is noch het één noch het ander ver-' schoon lijk.

Schoon orgelspel eischt beide, én innerlijke bezieling én een vaardige hand. En noch het gebrekkige orgelspel van den onbezielden vingertikker, noch dat van den bezielden maar onvaardigen speler, kan er meê door.

En dit geldt bij alles.

Bij ambacht en bedrijf moet de ziel op het werk gezet, maar ook de hand moet vaardig en geoefend zijn, om de ziel in het product van uw arbeid te doen uitkomen.

Bij het kunstproduct brengt gemis aan levende, bezielde verbeelding niets dan waardelooze scheppingen voort, maar ook het rijkste genie treft het wit niet, zoo oefening en vaardigheid in het hanteeren van penseel en beitel verwaarloosd zijn.

Een prediker, die alle kunst van stem en gebaren zich heeft eigen gemaakt, maar innerlijk geen heilige aandrift gevoelt, blijft dor en koud, maar ook de warmste bezieling, die de oefening van stem en gebaren en houding niet achtte, wekt eer uw lach dan dat ze u ontroeren en meêsleepen zal.

Het leven moet krachtig en bezielend naar buiten willen dringen, en de hand moet voor dat leven het vaardige orgaan en het geoefende instrument zijn.

Zoo heeft wie God vreest, ook hier, o, zooyeel voor'; want immers zijn leven heeft hooger exponent, het kent rijker bezieling, warmer gloed.

Vanwaar dan toch, juist onder veel vromen, zoo vaak dat „handelooze? " Dat anderen hun voorgaan, en zij tobben en sukkelen blijven, en dat de kracht van hun leven niet naar buiten komt?

En het antwoord luidt, schier altoos door de misgreep, dat ze zich inbeelden dat de genade in plaats van het leven komt, en dat ze niet verstaan, dat ze de genade op heel hun innerlijk leven bezielend moeten doen inwerken.

Dan is er veel vrome opgewektheid, veel drang naar genade-uiting, maar hun overig leven ligt versuft en slaapt.

En wat hiermee samenhangt, ze beelden zich in, dat genade in plaats van oefening komt, de oefening uitspaart, oefening overbodig maakt. Ook dan willen ze zich wel uiten, maar ze kunnen niet. - Ze zitten voor het orgel met een hart vol melodie, maar hun hand beheerscht de toetsen niet.

Zoo was het niet in de dagen onzer vaderen. Toen stond geen enkel Calvinist handeloos. Innerlijk drong en perste het leven. Dat leven ging langs alle paden uit. En in vaardigheid en geoefendheid gingen ze elk ander te boven.

Daar moet het weer heen !

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dandeloos.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's