Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN ONDERHANDELING. a t

IX. h

Ondanks vaders raad besloot dan onze Frederik de stoute schoenen aan te trekken, en be gaf zich naar Plocks huis. 't Was daar druk, ook wijl alles tot Tetzels afreis werd gereed gemaakt. Er liepen menschen in en uit, en zoo viel het den jongen man gemakkelijk binnen te komen.

Doch had hij gehoopt den grooten aflaatpre diker zelf te ontmoeten, dat viel tegen. Op zijn vraag naar Tetzel kreeg hij ten antwoord, dat die op het oogenblik niet vv'as te spreken, maar wel zijn „ondercommissaris", die in een zijver-Irek zat. Wel was Tetzel ook te huis, doch hij bevond zich in een groote zaal, en ontving daar alleen diegenen welke met welgevulde beurzen kwamen, de meergegoeden en aanzienlijken. Voor de minder vermogenden en armen moest zijn dienaar maar zorgen.

Want het was bij dezen handel allereerst om geld te doen. Hoe dit kwam hebben we reeds ten deele gezien. Oorspronkelijk was de aflaat geweest kwijtschelding van de kerkelijke straf; later ook van de straffen die, meende men, in 't vagevuur geleden werden. Men kreeg dan zulk een aflaat voor een of ander goed werk, dat men verricht of voor geld dat men voor een of ander kerkelijk doel gegeven had. Zoo heette dan ook nu het geld voor de aflaten bestemd voor den bouw der Pieterskerk te Rome. Gelijk we reeds weten, had de aartsbisschop van Ments het recht verkregen om de aflaten in Duitschland onder het volk te brengen. Hij zou de helft krijgen van wat er in zijn gebied werd gebc< ..^]_ waartoe ook andere streken dan Ments benoo, ^jgjj_ De bisschop hoopte uit de opbrengst r^ ^Fn.ild te betalen, die hij aan het groote '1*^^'^'huis Fugger had, 't welk zelfs aan keizers geld lefj, (-|g_ Ook gingen er met de aflaatverkoopers lieden van Fugger mee, om «en deel van het geld, zoodra 't ontvangen was, in beslag te nemen. De som die men betaalde hing af van iemands rang en stand. Een groot heer moest meer geven dxn een gewoon burger.

Zoodoende moest iedereen wel bespeuren, hoe 't maar om geld was te doen, en 't was best te begrijpen dat b. v. de edele Frederik de Wijze, keurvorst van Saksen, heel dien handel in zijn landen verbood.

Want wel luidde het voorschrift, dat de aflaat alleen mocht gegeven worden als er oprechte boete en berouw bij de menschen bleek, doch de aflaatkramers namen het daarmede niet nauw. Zij vroegen allereerst en allermeest naar geld. Dat echter heel de aflaat, hoe dan ook verkregen, een zondige en ongerijmde zaak was, kwam slechts bij weinigen op. Alleen zij die zich door liet Woord Gods lieten onderwijzen zagen dit in, en toen dit Woord onder 't volk kwam had bij wie het aannamen de aflaat uitgediend. Zooveel ergernis echter verwekte de aflaatkraam en het handelen in die papieren, dat later een groote Roomsche kerkvergadering, het Concilie van Trente, den aflaathandel als bron van verdiensten verbood. Zoo hield dit misbruik, gelijk meerdere, mettertijd op. Doch zoover was het in dien tijd, waarvan we hier spreken, nog niet.

De commisjaris, een man in deftige kleeding, was niet weinig verbaasd toen onze jonkman eerbiedig nader tredend, in het Latijn een aanspraak begon, waarin hij zijn verlangen uitte. Want wel was in die dagen het Latijn spreken veel meer algemeen dan nu, vooral onder de „geestelijken", maar zoo sierlijk en vlot als onze Frederik spraken het weinig jonge menschen. 't Slot van de rede luidde — we geven het hier maar in 't Nederlandsch — „Waardige Vader, geef ook mij, gelijk ge dit aan de deuren geschreven hebt, aflaat om niet en om Gods wil. Want ik ben een arm man."

„Gij zijt student", sprak de commissaris.

„Ja, van de stadsschool alhier."

Als het gepast had, zou Frederik naar waarheid hebben kunnen zeggen, dat hij de knapste leerling dier beroemde school was.

De „waardige vader" verliet de kamer, en begaf zich naar de zaal waar Tetzelj^zich^bevond, om dezen over 't geval te spreken. Dit scheen echter veel tijd te vereischen. Wellicht ook waren er meer bezoekers. Hoe 't zij, het wachten duurde zoo lang, dat Frederik reeds begon te vreezen, dat hij ongetroost den terugweg zou moeten aannemen, toen de deur weer openging, en de onder commissaris binnentrad.

„Mijn zoon", zoo sprak hij, hoe loffelijk het ook zij, dat gij naar de genade in den aflaat verlangt, toch kunnen wij tot onzen spijt uw bede onmogelijk toestaan."

Diep teleurgesteld zag Frederik den prediker an, die voortging:

„De eerwaarde heer commissaris zou zeer gaarne aan uw prijselijk begeeren voldoen, maar hij kan het niet, al wilde hij ook."

„Waarom niet, eerwaarde heer? " vroeg de onkman bedeesd.

„Luister aandachtig", antwoordde de geesteijke heer. „Gij beroept u op het plakkaat, dat ij aan poorten en huizen hebben laten aanlaan. Maar gij vergeet een ding, waarde vriend. r staat uitdrukkelijk bij: „Ieder zal zooveel ogelijk de helpetide hand bieden. — En die elpende hand, niet waar, hebt gij niet geboden", oo voegde de priester er bij, terwijl hij de chouders ophaalde en met de handen een geaar maakte, dat aanduidde hoé 't hem ter harte ing zoo te moeten spreken.

„Maar", hernam Frederik, ietwat moediger an zooeven, „ik ben van mijn zaak zeker. In et plakkaat staat duidelijk: „den armen zal de flaat om niet worden gegeven om Gods wil" n er staat ook nog, dat de paus het zoo beolen heeft."

„Dat is ook zoo, maar alleen als men in 't geeel geen handreiking kan doen."

„Nu eerwaarde heer, zoo is het met mij. aar daarbij", zoo liet Frederik er op volgeri, ls werden hem de woorden ingegeven, „ik zou een aflaat voor geld begeeren."

Hoe hij tot die woorden kwam, was hem elf wellicht niet duidelijk en den onder-comissaris nog minder. Die laatste echter vroeg ok geen verklaring en scheen met de zaak erlegen, vooral nadat hij den jonkman eenige ragen had gedaan. Mocht men zulk een werelijk arme den aflaat onthouden?

Weder ging de priester tot Tetzel, en legde em de zaak voor.

„Deze jongeling", zoo sprak hij, „is blijkbaar emand van groote vroomheid en kennis; hij eefi mij treffelijk in de Latijnsche taal toegeproken. Ongetwijfeld is hij boven anderen de eldaad waardig, die hij zoo dringend vraagt. aarbij echter is hij zeer arm, en het ware goed oo de heer commissaris, met het oog daarop, at toegaf. Het zou wel besteed zijn."

Tetzel hoorde den geestelijken heer geduldig an. Doch toen deze had uitgesproken, antoordde de aflatenkoopman: „Eerwaarde heer, et gaat niet. Zonder de helpende hand kan de flaat niet bestaan, en waar zou het heen, ndien wij zoo mild waren ? Er zou misbruik an gemaakt worden."

Nog hield de „waardige vader" een oogenbUk an, doch Tetzel was te veel handelaar om toe e geven. Onverrichterzake ging de geestelijke eer weder weg, om den wachtenden jonkman e treurige boodschap te brengen.

CORRESPONDENTIE.

M. M. te R. We hopen in een volgend nr. an het ontvangene melding te maken.

P. M. K. te R. Zoodra mogelijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's