Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXX.

Naar uwe verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn uwe knechten. Psalm 119 : 91.

Leert alzoo de nauwkeurige opteekening van het voorkomen van rampen, ongelukken, ongevallen, ziektegevallen, sterfgevallen enz., dat het aantal van deze gevallen, en evenzoo de geldelijke schkde die ze ten gevolge hebben, het ééne jaar van het andere jaar niet des noemens waard verschilt, dan toont God de Heere ons, dat Hij dit lijden aan de menschheid niet met willekeur toebedeelt, maar dit lijden over de menschheid brengt naar zekere vaste regelmaat, en dat deze vaste regelmaat niet alleen de eindcijfers van het totaal regelt, maar zelfs evenzoo de kleinere bijzonderheden, waaruit die eindcijfers worden saamgetrokken en opgemaakt.

N'u vloeit dit natuurlijk alles uit Gods raad. Het is in de besluiten Gods dat alles wat staat te gebeuren, ligt voorbeschikt. In het onderhavige geval heeft men derhalve te belijden, dat naar Gods Voorbeschikking jaar in jaar uit een ongeveer gelijk getal rampen met zoogoed als gelijke geldelijke gevolgen, zijn vastgelegd en bepaald. Maar men kan verder gaan, efn zeggen dat hierin noodzakelijkerwijs zekere wet heerscht, zekere ordinantie. De Christelijke kerk beleed steeds dat Gods besluiten met wijsheid besloten zijn. Wijsheid nu is niet een chaotische, bloot mechanische bijeenvoeging van allerlei dingen die gebeuren moeten, maar „wijsheid" houdt in dat aan al het bepaalde een Goddelijke gedachte ten grondslag ligt, die de dingen aldus met wijsheid in verband heeft gezet. Men heeft dus recht om te zeggen, dat ook deze regelmaat die in allerlei rampen uitkomt, het gevolg, het uitvloeisel, . de vrucht is van een voor ons verborgen bestel, waarom het zóó en niet anders zijn moet, teneinde met wijsheid bepaald te zijn. Evenals de gewone natuurwetten niet Gods raad beheerschen, maar met wijs beleid door God zelven bepaald en vastgesteld zijn, zoo moeten er dus ook hier wetten zijn, die het menschelijk lijden beheerschen. Wetten die wij niet kennen, die we slechts zeer ten deele uit de oorzaken der feiten kunnen opmaken, maar waarvan het bestaan ons niettemin duidelijk en zeker uit het constant karakter van de rampen des levens blijkt.

Nu mag de beteekenis van zulke natuurwetten nooit overdreven worden. Het zijn geen wetten van de natuur, maar wetten die heerschen over de natuur. Wetten die God haar gaf, opdat zij aan die wetten gehoorzamen zou. Maar ook zoo genomen, volgt toch uit de kennis der natuurwetten, dat wij er ons leven en onze gedragingen naar in te richten hebben. Leert de natuurwet, dat een lichaam dat zwaarder is dan de lucht, neervalt tot het gestuit wordt, zoodra het wordt nedergelaten, dan moogt ge op uw dakgoot staande, niet van de goot in de lucht stappen, maar moet langs trap of ladder u langzaam naar beneden begeven. En zoo is het met elke natuurwet. Haar kennis regelt onze gedragingen; geheel afgescheiden van de vraag, of ge zulk een natuurwet al dan niet begrijpt. Zoo is het dus ook hier. Nu ons eenmaal in , de feiten geopenbaard is, dat er regelmaat in het gemeenschappelijk lijden bestaat, volgt hieruit voor ons de plicht, om niette doen alsofdie regelmaat niet bestond, maar er meê te rekenen en ons alzoo af te vragen, tot welke gedraging God de Heere ons door de openbaring van die regelmaat verplicht. Vroeger kenden we die regelmaat niet. Toen konden we er dus niet meê rekenen. Het staat hiermede evenzoo als met zoo menige andere natuurwet, die men vroeger niet kende, later ontdekte, en nu heeft aan te wenden. In zijn genieene gratie toont God niet alle ding opeens. Onze vaderen kenden geen gas, geen stoom, geen electriciteit, geen telegraaf en zooveel meer. Al die krachten waren er ook toen wel, maar ze waren ons niet getoond, we wisten van haar bestaan en werking niet af. Uit dien hoofde stonden onze vaderen ook niet schuldig, dat ze die krachten niet gebruikten. Nu daarentegen zijn ze bekend, en een vader, die thans, als moeder door een beroerte getroffen in doodsgevaar verkeert, zijn kind niet per telegraaf hiervan verwittigt, opdat het zijn moeder nog levend vinden kunne, zou zich aan zijn kind bezondigen. Nu deze krachten eenmaal ontdekt zijn, staat het niet aan ons, of we ze gebruiken willen, maar zijn we tot het gebruik er van verplicht, zoo dikwijls een hooger wet haar aanwending eischt; hier de wet der liefde.

En zoo nu ook staat het met het lijden.

Vroeger wist men van geen regelmaat in de rampen des levens af Men kon alzoo noch op die rampen, noch op de geldelijke schade, die ze veroorzaken, peil trekken. Het was alles onzeker, het hing in de lucht. Thans daarentegen is die onzekerheid opgeheven; niet de onzekerheid wien het treffen zal; die blijft; maar wel de onzekerheid wat het eindcijfer betreft. Die regelmaat staat thans vast. Ze was altoos vast, maar zonder dat wij het wisten, maar nu is het ons getoond en geopenbaard dat er vaste regel is. Doch daaruit volgt dan ook, dat wij thans niet meer doen mogen als wisten we dit niet. Dat zou zijn het oog sluiten voor een licht dat God ons in zijn gemeene gratie ontstak. Nu dit licht er is, zijn we verplicht in dat licht te wandelen. Lijden te keeren, waar het gekeerd kan worden, lijden te verzachten, waar verzachting mogelijk 'is, moeten we. Datisdehooge plicht der liefde. Blijkt dus dat dezQregelmaat in het lijden u in staat stelt om verzachtend tegen het lijden op te treden, dan zijt ge hiertoe geroepen en verplicht. Dan staat dit niet in uw keus, maar dan wordt het u opgelegd.

Het lijden van arme weduwen, die met haar weezen doodarm achterblijven is ontzettend. Kunt ge dat lijden met behulp van de regelmaat des lijdens afwenden, dan moet dit geschieden. En nu leert de uitkomst, dat dit metterdaad kan. Er blijkt, dat ook hier het aantal gevallen vooraf te boeken is; dat uit dit aantal gevallen gelijke geldelijke schade voortvloeit; en dat alzoo vooraf te berekenen is, hoeveel er, over de velen omgeslagen, elk jaar moet bijgedragen, om alle weduwen en weezen een redelijk en zorgeloos bestaan te verzekeren. Dan verliest daarom die vrouw haar man wel, en die kinderen hun vader, en dat verlies is hun niet '•." vergoeden. Maar het verlies van ueu biojdwinner m de nijpende armoede, die zich anders bij dood en rouw komt voegen, valt dan weg. Allen, die alzoo bedreigd worden, vereenigen zich dan om telken jare een zekere kleine som te storten, en uit deze kleine som, die niemand drukt, komt dan geld te over bijeen, om in voorkomende gevallen de broodzorgen weg te nemen.

En ditzelfde geldt van alle rampen die geldelijke schade na zich sleepen. Allen staan we aan brandgevaar bloot. Betalen we nu allen saam elk jaar een zeer kleine som, dan komt op die wijze geld te over bijeen, om hem dien het treft, schadeloos te stellen. Hier zou geen rekening op te maken zijn, als de regelmaat in het lijden ontbrak, maar nu die regelmaat bestaat, en men die kent, nu kan men vooruit berekenen, hoeveel grosso modo over zeker tijdstip de schade zijn zal; die saam deelen door het aantal deelnemers; en een iegelijk naar de waarde van zijn huis en goed een kleine som afvergen. En door op die wijs een hoogst eenvoudig en natuurlijk gebruik te maken van de ontdekte regelmaat des lijdens, beweren we dat aan den getroffene alle geldelijke schade kon vergoed worden. Reeds de goede zorgen voor goed en have, waarvan het bezit niet ons persoonlijk, maar ons gezin toebehoort, eischt derhalve, dat we aldus handelen. Ook de liefde dringt er toe, overmits alleen zoo de velen meedoen, de enkele zich redden kan. En met name is men tot het aanwenden van dit middel genoodzaakt, zoo we eens anders goed beheeren, als voogden of verzorgers. Doch ook van goed in eigen bezit geldt het. Een reeder, die heel zijn kapitaal in één schip heeft zitten, en met vrouw en kinderen, ja met zijn bemanning en de huisgezinnen van zijn bemanning, van dat ééne schip leeft, is niet vrij, om het zonder assurantie tegen schade van schipbreuk in zee te zenden. Immers bij schipbreuk staat niet hij alleen, maar ook zijn gezin broodeloos, en gaat evenzoo de broodwinning voor zijn bemanning te loor, voor den tijd dat ze nog niet elders terecht kan. Weet hij nu, dat hij door het jaarlijks betalen van zekere som, dit gevaar kan afwenden, dan moet hij dat doen, wijl dit als een hooge eisch van liefde en van zorge voor de zijnen hem wordt opgelegd.

Alles saamgenomen komt dus de zaak hier op neer, i". dat God in zijn gemeene gratie de rampen die allen treffen moesten, van de meesten wegneemt, om ze slechts op enkelen te laten neerkomen. 2^. Dat God deze enkelen door deze rampen treffen laat, niet naar toeval, maar overeenkomstig vaste regelmaat, ten gevolge van zijn heiligen Raad. 3". Dat God ons deze regelmaat des lijdens van lieverlede geopenbaard heeft. En 4°. dat de kennisse van deze regelmaat ons in staat stelt, om de geldelijke schade (anders niet) van al zulke rampen gelijkelijk over allen te verdeelen en om te slaan. En dit gelijkelijk verdeden en omslaan nu is juist wat de Gereformeerde belijdenis eischt.

Onzer, zoo leert onze belijdenis, is een ^^meenschappelijke schuld; daarna óók wel een persootilijke, maar toch allereerst een gemeetischappelijke. Ter oorzake van die gemeenschappelijke schuld is op ons gelegd een evenzoo gemeenschappelijk lijdeti. Dit ge­ meenschappelijke lijden treft ons door elkaar. In dit opzicht wedervaart eenerlei den rechtvaardige en den onrechtvaardige. De man die onder de steenen van Siloams toren bedolven werd, stond niet schuldiger dan de man, die er voorbij liep, en het wel zag, maar er heelhuids afkwam. We staan alzoo voor het mysterie, dat al zulke rampen ons overkomen om aller schuld, en dat ze toch slechts enkelen treffen. En hierin nu ligt vanzelf de drijfveer en prikkel, om, voor zooveel het kan, dat lijden van de enkelen af te nemen, en op allen saam over te brengen. Het feit dat het gemeenschappelijke schuld is, dringt en drijft vanzelf, om het dan ook zooveel mogelijk allen saam te dragen. En afgezien nu van alle misbruik is het dit juist waartoe de Assurantie ons in' staat stelt. Ze berekent de geldelijke schade van de rampen, die naar de regelmaat des lijdens te wachten staan. Ze zegt u, hoevelen ongeveer moeten deelnemen, om aan de berekening vastheid en zekerheid te geven. En ze rekent voor u uit, hoeveel een ieder van dit gemeenschappelijk lijden te dragen heeft, om wat enkelen treft voor allen over te nemen.

Nu is de naam van Verzekering zeker ongelukkig gekozen. Gelijk God Salomo's tempel door de heidenen heeft laten bouwen, zoo heeft God ook deze „overneming van wat enkelen treft door allen" in hoofdzaak laten uitvinden door mannen die buiten het geloof stonden. Zoo maakten ze van wat God in zijn liefde ons openbaarde een gestoelte der menschelijke hoogheid. Demensch zou nu verzekerdZ\]VL, naar sommiger boos bedoelen, zelfs tegen God. Verzekeringswezen is een egoïstisch, ongeloovig denkbeeld, en het ware om wat liefs te wenschen, dat we van dit min goede woord af waren. Deehteming ware veel schooner woord geweest, en had dezelfde zaak uitgedrukt. Doch dit is de schuld der geloovigen zelven. Zij hadden er dan maar het eerst bij moeten wezen, om de zaak in eigen handen te krijgen, teneinde zelven het recht te hebben, om aan het kindeke een beter naam te geven. Doch dit deden ze niet. Ze hielden zich van verre. Ze lieten heel deze machtige ontdekking aan de „heidenen" over. Ze hadden geen oog voor het werk Gods, dat hier openbaar werd. Het was er even meê als in de dagen vóór den Zondvloed. Niet Seth, maar de ongeloovige Jubal vond de harp en het orgel uit. Doch wie zal nu zeggen, dat daarom niemand de harp mag tokkelen, of dat wij deswege geen orgel bij ons Psalmgezang mogen gebruiken.' En zoo ook geldt het hier, dat deze nieuwe vinding wel door ongeloovigen gevonden en benoemd is, maar zonder dat hierin voor de geloovigen ooit vrijbrief of verontschuldiging kan liggen, om er geen gebruik van te maken. Niet Abel, Kaïn heeft het eerst een stad gebouwd. Mogen daarom geloovige personen in geen stad wonen} En wat den naam betreft, is niet Sacramentum een min gewenschte naam, omdat hij aan het heidensche leven ontleend is, maar zou dit daarom reden mogen zijn, om tegen de zaak die er meê genoemd wordt partij te kiezen, of ook zelfs dien naam, eenmaal vanwege onze schuld door het gebruik geijkt, als bezwaar tegen de zaak te laten gelden?

In geen geval beroepe men zich op wat Job zegt „dat de goddeloozen verzekerdheden hebben". Wie dat doet, verzuimde bij Job na te lezen, wat er staat. Job toch bespreekt juist het óns altoos stuitende feit, dat de rechtvaardigen zoo dikwijls tobben moeten, terwijl God aan de goddeloozen overvloed geeft. De uitdrukking komt voor in Job 12. In de vijf eerste verzen beschrijft hij zijn eigen droeven toestand. Hij, de rechtvaardige, is allen ten spot. De goddeloozen, die van lijden verschoond blijven, en die ruste hebben, zien minachtend op den rechtvaardige en zijn lijden neder. „Naar de meening dergenen die gerust zijn, is de rechtvaardige een verachte fakkel. De rechtvaardige is gereed om met zijn voet te struikelen" (vs. 5). En daartegenover staan nu de goddeloozen, en zij die God tergen, en dezen laat God met vrede, op he^i zendt Hij geen lijden, zij hebben in hun tenten overvloed van God ontvangen. „De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen hebben verzekerdheden, d. i. een zeker en gerust leven". Waardoor.' Door Assurantie.' Neen volstrekt niet. Lees het maar. Het staat er vlak bij: Zij hebben een zeker en gerust leven „door tvat God htm met zijn hand toebrengt" (vs. 6). En dan volgt tot vs. 10 nogmaals een breed betoog, juist om aan te toonen, dat ze „verzekerdheden hebben", doordien God ze hun die geeft. Hij besluit toch in vs. 9 en 10: „Wie weet niet, dat de hand des Heeren dit alles doet, in wiens hand al wat leeft is, en de geest van alle vleesch des menschen".Met de Assurantie heeft dit woord „verzekerdheden" dus niets hoegenaamd te maken. Er is bij Job sprake niet van een verzekerdheid die de goddeloozen zichzelven geven, maar van verzekerdheden die God aan de rechtvaardigen onthoudt, en aan de goddeloozen, niettegenstaande ze Hem tergen, verleent. En dat juist is het groote raadsel, waarover in Psalm 72i en in heel Job door de geloovigen geredetwist wordt.

Nog één punt voegen we hier ten besluite aan toe.

Er is onzekerheid ook bij dit lijden, dat zekerlijk ten slotte allen treft. Bepalen we ons slechts tot dit ééne: We moeten allen sterven. Dit is de zekerheid. Maar de één sterft vroeg, de andere laat. Dit is het onzekere in deze zekerheid. En juist hierop rust de dusgenaamde „levensverzekering". Ook al wéér een ellendige naam, want ntemands leven kan verzekerd worden. Maar die naam is er nu eenmaal en komt de wereld niet meer uit. Hij beteekcnt feitelijk: Assurantie tegen de onzekere gevolgen van het onzekere en wisselvallige in den dood. En juist dit raakt de quaestie van het sparen. Is sparen niet veel geruster en beter, dan Assurantie.' Ge weet dat vooral de mannen van het Nnt dit sparen gedreven hebben, en dat ge dus nooit moogt zeggen, dat het uit onzen hoek komt. Maar ter zake. Bijaldien het vooruit vaststond, dat een gehuwd paar veertig jaren huwelijksleven voor den boeg had, en dat althans de man niet voor zijn 70ste jaar zou sterven, dan ja zou sparen de regel moeten zijn, en Assurantie ten deze dwaasheid wezen. Maar dit is niet zoo. Die man kan yo, hij kan zelfs 80 jaren worden, maar hij kan ook reeds op 35-jarigen leeftijd wegsterven. En dan juist zijn de kinderen nog klein, en laat hij de zijnen hulpeloos achter. Stel toch hij spaart ƒ loo 's jaars, dan zou dit hem over veertig

jaren, intrest op intrest een som van een kleine ƒ 8000 geven, en aan zijn weduwe een jaarlijksch inkomen van een goede ƒ 300 waarborgen, en dat/ als haar kinderen het huis uit zijn. Maar sterft hij na pas zes jaren gehuwd te zijn, dan is er nog pas c. ƒ 600, en krijgt ze slechts ƒ 25 'sjaars, en lijdt gebrek. Dit nu is de reden, waarom zelf sparen geen goede manier kan zijn, om voor zijn weduwe te zorgen Sparen zeer zeker, maar sparen in onderling verband met anderen, moet voor de meesten regel zijn. Bij de onzekerheid, of ge jong of oud zult sterven, leeft ge dan in de wetenschap dat uw sparen altoos doel treft, en dat uw weduwe altoos haar ƒ 300 'sjaars hebben zal, zoowel als ge in het eerste jaar nauw huwelijk wordt afgeroepen, als dat ge eerst op zeventigjarigen leeftijd ten gtave daalt. Zelf sparen helpt alleen voor wie oud wordt. Saam sparen helpt oud en jong stervenden beiden.

Ook hier nu is men achter gekomen door te letten op het werk Gods. God doet iemand sterven, den één jong, den ander oud. En nu bleek bij aandachtige opmerkzaamheid, dat God ook hierbij regelmaat volgt. Niet het ééne jaar enkel ouden, en het andere jaar enkel jongen, maar elk jaar bijna evenveel ouden en evenveel jongen. Wie oud en wie jong zal sterven weet niemand; maar wel weten we, dat God jaar in jaar uit ongeveer een gelijk getal menschen oproept] van de onderscheiden leeftijden. Hierdoor heeft men dus kunnen uitrekenen voor hoeveel menschen er reeds op 30-jarigen, en voor hoeveel menschen er pas op 70-jarigen leeftijd, enz. pensioen zou te betalen zijn. En dit nu wetende, kon men bijna precies vaststellen, hoe veel een ieder elk jaar betalen moest, om door oud en jong stervenden gemeenschappelijk den last te laten dragen. Wie dan vroeg sterft, betaalt weinig, wie oud sterft betaalt veel, meer dan hij door zelf te sparen zou betaald hebben, maar hij heeft ook het genot van het langer leven. De langer levenden betalen dan de pensioenen voor de weduwen van wie vroeg sterven. En zoo wordt ook deze schade des lijdens gemeenschappelijk gedragen.

Iets waar ten slotte nog dit bij zij opgemerkt. Het schoonst zou het zijn, zoo heel de menschheid hierbij één lijn trok, en allen meededen. Dan eerst zou het besef-^an de gemeenschappelijkheid van schuld en lijden ten volle werken kunnen. Maar nu heeft God het zoo besteld, dat dit niet strikt noodig is. De regelmaat toch komt niet eerst uit, als ge met allen rekent, maar gaat evengoed door, zoodra ge maar zeker groot aantal hebt, zeg, bij honderd duizend, of nog minder. Dit kon ook anders zijn, en dan ware geen Assurantie mogelijk, of allen moesten meedoen. Nu daarentegen is, althans voor veel gevallen, het doel reeds te bereiken, zoo slechts „een groot aantal" zich vereenigt, en hierdoor kan elk land, en elke kring van eenigen omvang zichzelf helpen.

Meer zeggen we van het Verzekeringswezen niet. Het is ons genoeg, zoo we, naar we hopen met eenige duidelijkheid, hebben aangetoond, dat het verzet, niet tegen het misbruik, maar tegen het wettig gebruik van het Verzekeringswezen, op niet één enkel punt, voor de rechtbank der Schrift en der Gereformeerde belijdenis bestaan kan; dat het hier veeleer geldt het helder openen van het zielsoog voor een werk Gods in zijne gemeene gratie; en dat ook van het Verzekeringsv/ezen geldt, wat een diepzinnig denker van de wetenschap in het gemeen schreef: Oppervlakkig onderzocht leidt ze van God af, maar tot in den wortel bezien verhoogt ze de eere van zijn heiligen Naam.

Dat desniettemin veel ernstige Christenen geruimen tijd inet wrevel tegen de Assurantie bezield waren, behoeft niet te bevreemden. Dit lag aan de menschelijke hooghartigheid waarmee ze werd aanbevolen en aan den trots waarmee de wiskunstenaars voor haar opkwamen. Ook was nog nimmer van Gereformeerde zijde dit belangrijk onderwerp uit de beginselen en in samenhang uiteengezet. En al erkennen we nu gaarne, dat ook deze onze uiteenzetting nog zeer onvolledig is, met name wat de toepassing op de onderscheidene vertakkingen van het Verzekeringswezen betreft, toch durven we ons vleien, dat ons vertoog de lijn uitstippelde, waarlangs de Gereformeerde beschouwing zich ten deze te bewegen heeft, en dat meer dan één lof en eere aan onzen God voor zijn gemeene gratie zal geven, wiens goedertierenheid niet het minst in de regelmaat van het gemeenschappelijk lijden zoo heerlijk uitblinkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's