Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DKRDE REEK.S.

LXXXI.

Laat niet varen de werken uwer handen. Psalm 138 : %b.

Onze toelichting van het verband, dat tus-.schen de „Gemeene gratie" en Gods VoorrJenigheid bestaat, loopt met het onderhavig betoog ten einde. Doch al nam bij deze toelichting de bespreking van de du.sgenaamde „middelen" en „voorzorgsmiddelen" ten slotte de breedste plaats in, toch bepaalt zich hiertoe het bedoelde verband niet. Veeleer ligt de hoofdgedachte van het verband tusschen de „Genieene gratie" en de „Voorzienigheid, " in liet proces van gestadige ontwikkeling, dat juist door de „Gemeene gratie" voor de uitvoering van Gods voorzienig bestel ontsloten werd. Zonder de „Gemeene gratie" zou er instandhouding en bestuur, maar giitn Goddelijke regeering in deVoor^ zienigheid zijn. Regeeren toch is richten op een gekozen doel, en teweegbrengen dat dat doel bereikt wordt. Het is een zóó sturen en doen voortglijden van het schip, dat het verder komt, vooruit schiet, en ten slotte in de haven zijner bestemming binnenvalt. De breede plaats aan de bespreking der voorzorgsmaatregelen ingeruimd, doe daarom den sainenhang van onze toelichting niet uit het oog verliezen. Het lijden neemt nu eenmaal zoo breede plaats in het leven in, dat het in een vertoog als het onze, niet bijkomstig viel af te doen. De valsche neiging, om het wezen der religie en der vroomheid in onze volstrekte afhankelijkheid en in onze onmacht tegen en buiten God te gaan zoeken, in plaats van dat wezen te eeren in de rijke Verbondsidee, gelijk reeds BuUinger deed, had in veel Gereformeerde kringen zulk een matte passiviteit en zulk een slaphandige lijdelijkheid gekweekt, dat metterdaad voor veler blik de geheele positie, die God wil dat we tegenover het lijden innemen, vervalscht was. Die valsche lijdelijkheid had het gewaad van een engel des lichts aangetogen en velen bekoord. Niet aldus lijdelijk te zijn, heette in vroomheid te kort te schieten. En deze omsluipende meening, had ten slotte zelfs hier en daar de prediking aangetast, zoodat in het eind bijna nimmermeer de strijdroep Gods tegen het lijden der ellende onder ons Gereformeerde volk uitging. Men gleed ongemerkt in een positie tegenover het lijden, dat de wel niet aangedurfde, maar toch logische consequentie geen andere dan deze zou geweest zijn: „Maak geen leuning meer langs uw brug, want al zulke voorzorgsmaatregelen zijn zondig, en als uw kind in het water valt, steek dan geen hand uit om het te redden, maar wacht of de Heere het weer op het droge brengt".

Natuurlijk zeggen we niet, dat iemand ooit zulke goddelooze woorden over zijn lippen liet komen, maar dit staat toch vast, dat de lijdelijkheidstheorie op het geval van een brug en op een in het water gevallen kind logisch toegepast, feitelijk tot deze conclusie leiden zou. Zoo diep zelfs was deze valsche voorstelling er dan ook ingedrongen, dat het ons niet mogelijk was, de waarheid naar de Schriftuur op dit punt weer in het licht te stellen, zonder aanvankelijk meer dan één dier verleiden te ergeren. Er behoorde in zekeren zin zelfs moed toe, om zoo netelig onderwerp, zonder verbloeming, openlijk en rond te bespreken. Maar juist daarom kon en mocht dit niet overhaast geschieden. Al is het toch dat we nooit voor een on-Schriftuurlijke voorstelling, hoe vroom ze ook zij ingekleed uit den weg hopen te gaan, toch maant de liefde, dat ge een dwaling, die op vrome wijze vastzit, op verschoonende en cenigszins teedere wijze te gemoet treedt. Tegen een dwaling, die vroom vastzit, getuigt aanvankelijk de consciëntie niet. Ker waakt er aanvankelijk iets in de consciëntie op tegen hem, die aan deze dwaling het mom aftrekt. Voorzichtige medicatie is hier alzoo geboden, en daarom konden we geen anderen weg inslaan, dan om eerst duidelijk aan te toonen, hoe alom 'n de Schrift het kwaad des lijdens, niet als een vriend, maar als een vijand Gods voorkomt, waartegen de Heere en zijn Gezalfde strijd voeren; om eerst daarna aan te toonen, dat een vijand dien God bestrijdt, ook door ons moet bestreden worden, en zulks wel met alle wapenen of middelen, die God zelf daarbij ter onze beschikking stelt. Reeds het wijzen op die eene uitspraak der Heilige Schrift: De laatste vijand is de dood, keerde, overmits de dood het inbegrip van alle lijden is, de lijdelijke voorstelling radicaal in haar tegendeel om. Ook zoo echter bleef de stnjd dien we tegen het lijden en tegen de ellende hebben te voeren, dervvijs in tal van andere quaestiön ingewikkeld, dat er geen overtuiging kon gewekt worden, tenzij afzonderlijk elk dezer bijkomende omstandigheden besproken werd. En eindelijk viel evenmin te ontkomen aan de noodzakelijkheid, om enkele bekende Schriftuurinterpretatiën, die, op den klank af, de theorie der lijdelijkheid schenen te dekken, door betere uitlegging in gezonder zin te duiden.

Doch die taak liep thans ten einde, en wat den strijd tegen het lijden betreft, is alleen nog te wijzen op een misverstand, dat voor zoo velen uit de lezing van het Oude Verbond rijst. Het is namelijk een onloochenbaar feit, dat in het Oude Verbond, onder de heerschappij der Bijzondere Openbaring, het verband tusschen het lijden en de schuld van het volk, ja, zelfs van enkele personen, telkens een rechtstreeksch karakter aanneemt. De plagen die over Farao komen, en ten slotte zijn erfgenaam op den troon doen sterven, zijn een rechtstreeksche straf voor zijn verzet tegen het ^ bevel dat Mozes en Aaron hem in naam van den God Israels brachten. Als de profeet te Bethel, bij zijn huiswaarts keeren, door een leeuw verscheurd wordt, is dit een rechtstreeksche straf voor zijn ongehoorzaamheid, dat hij brood at; en dat terwijl de oude man, die hem beloog en verleidde, aan den leeuw ontkomt. Als David het volk geteld heeft, volgt de straf in de pestilentie. En zoo is het heel het Oude Testament door. Als Israël zich stiptelijk aan den dienst des Heeren houdt, is het gezegend, maar als het den dienst des Heeren verlaat, komt het onder straf en vloek. En steeds wordt als middel om aan het lijden, als een oordeel Gods te ontkomen, terugkeering tot den dienst des Heeren voorgesteld. Keer terug, en beproef Mij dan, of Ik u niet zal opendoen de voorraadschuren des hemels, is de grondtoon van heel de profetie aan Israël.

Die voorstelling, die opvatting nu, wordt, bij het lezen, en niet zelden ook in de predikatie, zonder nader onderscheiding op onze tegenwoordige toestanden overgebracht, en het is in die beschouwing van het lijden, dat velen, juist onder het vrome volk, zich ook nu nog vastzetten. Doch dit juist mag niet. Wie zoo te werk gaat, verliest ten eenemale het karakter der Theocratie in Israël en de eigenaardigheid van de bijzondere Openbaring uit het oog. Een ernstige fout, die dan straks ook op de kerk wordt overgebracht, en zoovele en daaronder ernstige lieden verleidt, om wat onder Israël van de Volkskerk onafscheidelijk was, en uit haar nationale wezen voortvloeide, toe te passen op de kerk des Nieuwen Verbonds.

Tegen deze doorgaande dwaling nu had men op zijn hoede kunnen en behooren te wezen. Immers met name do apostel Paulus heeft met zulk een klem op het principieel verschil tusschen de Oude Bedeeling en de Nieuwe Bedeeling gewezen, dat dit verschil den ernstigen Schriftlezer bijna niet ontgaan kan. Er is thans geen bijzondere Openbaring, er is geen Theocratie over eenig volk meer, en elk middel ontbreekt ons, pm het juiste verband tusschen een bepaalde zonde en een bepaald lijden, aan te wijzen, dan alleen voor zooverre zulk een lijden rechtstreeks uit een bepaalde zonde opkomt. Wie zich dronken drinkt, en in zijn dronken staat, een ongeluk krijgt, die \veet, ja, dat dit bepaalde ongeluk oorzakelijk met die bepaalde zonde van zijn dronkenschap samenhangt. Maar voor het overige ontbreekt van Godswege alle bepaalde aanwijzing. En dientengevolge heeft niemand onzer het recht, hetzij bij anderen, hetzij bij zichzelven, zulk een rechtstreeksch verband, in dit of dat bepaalde geval, te constateefen. Door Jezus' stellige uitspraken, dat God zijn zon doet opgaan over boozen en goeden, en dat de verpletterden onder Siloams toren niet om hun grootere zonde omkwamen, wordt al zulk pogen regelrecht weersproken en geoordeeld. Zij die in gesprekken, of in de predikatie, nochtans deze voorstelling, die aan de bijzondere Openbaring van het Oude Testament ontleend is, zonder eenige beperking op onze toestanden overbrengen, . mogen dan ook zelven toezien, hoe ze zich tegenover Jezus, wiens Goddelijk gezag toch ook zij erkennen, verantwoorden. e z d h

Doch er is meer.

Ook reeds onder het Oude Verbond was opgemerkt, hoe er buiten deze rechtstreeksche toerekening van schuld in bijzondere gevallen, een gansch andett stroom door het lijden liep, die hiermede regelrecht in strijd en in openlijk conflict kwam. Immers naar de theorie der rechtstreeksche toerekening van het lijden als straf voor dit en dat bedreven kwaad, zou de uitkomst hebben moeten zijn, dat iemand te minder lijden overkwam, naarmate hij vromer was, en dat, omgekeerd, iemand te t^^^^-enspoediger was, naarmate hij goddeloozer van God afweek. En dit nu leerde de uitkomst niet, leerde de uitkomst eer vaak andersom. Job was hier het toonbeeld. Hij, allen in vroomheid overtreffend, en nochtans bitterder dan één door het bangste lijden achtervolgd. In Psalm 37, in Psalm JT, , in Spreuken, en Prediker, wordt er dan ook telkens op gewezen, hoe de vrome knechten van Jehova als slachtschapen overgegeven worden, en hoe juist de goddeloozen geen lijden en geen banden tot aan hun dood kennen. En ditzelfde zien we thans nog. Zoo 'is de werkelijkheid. Een Christelijke school moet voor afbraak verkocht, een bordeel wordt uitgebouwd. Een kerk moet uit schamele kale muren worden opgetrokken, een bierhuis of danshuis heft den trotschen gevel in arduinsteen voor aller oog omhoog. Juist zooals Job het klaagt: Die God tergen hebben overvloed en in dien overvloed verzekerdheden, of zooals Jesaia het uitroept: De vrome knecht Gods is de man van smarten. Als uit succes zegen blijkt, dan zegent God de goddeloozen, en komt het oordeel het hardst juist op de vromen neer. Denk slechts aan Nero die brast in misdaad en brooddronkenheid, terwijl de discipelen des Heeren vermoord worden in het worstelperk. De twee lijnen, die der bijzondere en der algemeene openbaring, A ten opzichte van het lijden, zijn dus wel terdege reeds in het Oude Testament zelf aanwezig, en het is niets dan oppervlak­ u kige onnadenkenheid, zoo men in gesprekken, in toespraken, in stichtelijke litera­ l tuur, in poëzie en in predikatie juist de l rechtstreeksche theorie, die niet voor ons e geldt, op ónze toestanden toepast, en daar­ k entegen de klacht van Job en Asaf, die op i óns leven slaat, uit het oog verliest. Met­ o terdaad is de geheele herziening van de v oude voorstellingen op dit punt, dan ook n onafwijsbaar geëischt. Wat uit de bijzon­ d dere Openbaring voortvloeide, moogt ge, d vVaar die ophield, niet meer als uitgangspunt kiezen ; en daarentegen hebt ge juist thans, voor het tegenwoordige leven, die geheel andere theorie toe te passen, die evenzeer, maar op geheel andere wijze, den samenhang tusschen zonde en lijden tot zijn recht doet komen. In de bijzondere Openbaring is die samenhang. een rechtstreeksche: Voor die zonde d/iaf lijden. Buiten die bijzondere Openbaring daarentegen is die samenhang door heel het leven heengeweven: Voor aller schuld het lijden dat allen treffen moest, maar nu door „Gemeene gratie" tot de enkelen beperkt wordt. Over de beteekenis van dit leerstuk voor het lijden van den Christus, spreken we thans niet. Genoeg zij het, ook dit aan te stippen, opdat de kenner ons versta.

Doch na aldus de minnaars van Gods Woord gewaarschuwd en tot de juiste Schriftuurlijke voorstelling van het lijden, gelijk die thans voor ons geldt, te hebben teruggeroepen, nemen we dan nu ten slotte den algemeenen draad weer op, om het beleid Gods in de „gemeene gratie" in verband met het doel, dat ze beoogt, duidelijk te doen uitkomen. Dat beleid namelijk bestaat niet uitsluitend hierin, dat er in het Paradijs, na den val, zekere „Gemeene Jgratie" intreedt, om de volle doorwerking van het verderf te stuiten, en alzoo een menschelijk leven op aarde mogelijk te maken, maar strekt zich veeleer ook tot dat andere uit, dat een steeds rijkere toebedeeling van deze „Gemeene gratie" het menschelijk leven steeds doet vooruitgaan, en het, dank zij dezen vooruitgang, tot steeds rijker en voller ontplooiing brengt. Er moet uit dien hoofde tusschen deze twee stukken van de „Gemeene gratie" wel onderscheiden worden. Er is eenerzijds de constante werking der „Gemeene gratie", die in het Paradijs, na den val, begon, en die tot op den dag van heden, precies gebleven is wat ze oorspronkelijk was, en deze constante „Gemeene gratie" bestaat zelve wederom uit twee deelen. Ten eerste daarin, dat God de vernielende macht itt de natuur tegenhoudt, opdat ze de wereld niat ten eenemale verwoeste.En ten andere daarin, dat God de vernielende macht der zonde in het menschelijk hart stuit, om burgerlijke gerechtigheid op aarde onder zondaren en heidenen mogelijk te maken. Stuiting van zonde én van ellende, over heel de wereld, onder alle volk, met verschil van graad ook wat den enkelen persoon betreft; de één veel verder in de zonde losgelaten dan de ander. Maar welk verschil van graad hierbij ook optrede, in hoofdzaak blijft deze eerste werking der „Gemeene gratie" toch constant alle eeuwen door, en onder alle volken. Het is de „Gemeene gratie" die leidt tot instandhouding en tot bestiering van ons menschelijk leven.

Toch kon de „Gemeene gratie" bij déze eerste, constante werking niet staan blijven. Enkel in.standhouding en bestiering geeft geen antwoord op de vraag, tot wat einde de wereld bestaan blijft, en nu reeds een hi.storie van vele eeuwen doorliep. Als er niets anders blijft dan wat er reeds is geweest, waartoe blijft het er dan.' Zoo het leven niets is dan een herhaling van hetgeen voorafging, waartoe wordt dit leven dan gerekt.' Dan is het precies eender, of dit leven twee, drie of twintig eeuwen duurt. Het blijft dan bij wat het was. Een eindeloos weer verschijnen van wat pas verdween. Kortom, dan is er geen Godsregeering. Dan is er geen beleid, dat op een bepaald doel afgaat. Dan heeft het scheepke geen koers, maar zwalkt en dobbert om en om, zonder van zijn plek of vooruit te komen. En daarom nu voegt zich bij die eerste, constante werking der „Gemeene gratie", die alleen strekt, om het bestaande in stand te houden, nog een tweede, geheel andere werking dier „Gemeene gratie" die er op gericht is, om ons menschelijk leven en het leven der gansche wereld een zeker proces te doen doorloopen, zich steeds voller en rijker te doen ontwikkelen, en het van minder tot meerder te brengen, en die eerst dan een einde kan en zal nemen, als dat proces ten einde toe is afgeloopen. En hierdoor nu wordt het voortbestaan der wereld door heel een reeks van eeuwen verstaanbaar en doorzichtig. Als ik een berg beklimmen moet van 4000 meter hoog, en ik stijg in het uur 200 meter, dan is het verstaanbaar, dat mij twintig uren moeten gelaten worden, om naar boven te komen. En zoo ook als ons menschelijk leven een ontwikkelingsweg heeft af te leggen van een millioen kilometer, en in elke eeuw kan het niet meer dan 100.000 kilometer vooruitkomen, dan verstaat een ieder wel, waarom het tien eeuwen behoeft, om den eindpaal te bereiken. Cijfers, die vve natuurlijk alleen bij wijze van voorbeeld nemen. Nu reeds hebben we zooveel meer dan tien eeuwen achter ons. Maar cijfers die toch duidelijk maken, waarom na den val, zulk een bestaan van eeuwen aan de menschheid gegund werd, en nog gegund blijft. De lange, menschelijke historie, die volstrekt redeloos en onbegrijpelijk blijft, zoolang ge alleen met de constante werking der „Gemeene gratie" rekent, wordt immers op eenmaal volstrekt noodzakelijk en logisch, zoodra ge ook rekent met de proressieve werking dierzelfde „gratie". De constante bestaat dan hierin, dat God, met allerlei graadverschil, den vloek van de natuur en de zonde van het hart, stuit en beteugelt. De progressieve daarentegen is dan die andere werking, waardoor God, onder gestadigen vooruitgang, het menschelijk leven steeds overvloediger tegen het lijden wapent, en innerlijk tot rijker en voller ontplooiing brengt.

Hiermede nu hangt het saam, dat er tusschen den aard van deze beide werkingen der „Gem%ene gratie" een diep ingrijpend verschil bestaat. Bij de constante werking der „Gemeene gratie" namelijk handelt God buiten den mensch om; bij de progessieve werking der „Gemeene gratie" daarentegen treedt de mensch zelf als instrument en medewerker Gods op. Als Adam na zijn al niet op staanden voet sterft, maar de ood in hem wordt tegengehouden, dan is it een werking die God rechtstreeks uitefent. En zoo ook, als in Abels hart de zonde terker gestuit wordt dan in het hart van aïn, dan is dit een rechtstreeksche geadewerking in Abels hart. Zoo was het oen, en zoo is het nog. Dat de zon ons iet verteert maar koestert, brengt God elf, buiten ons om, teweeg. Geen mensch oet daaraan iets af of toe. En zoo ook, at de kiemen der misdaad, die ook op en bodem van uw hart liggen, bij u niet ntkiemden, terwijl dit bij den moordenaar n echtbreker wel zoo was, ligt aan een erschil van Gods rechtstreeksche genadeerking in het hart van den één en het art van den ander. — Maar bij de progresieve werking der „Gemeene gratie" is dit eheel anders. Als we letten op het onmeelijk verschil tusschen de wijze waarop thans e mensch zich voedt en kleedt en woont, ich ontwikkelt en bezig houdt, zich van laats naar plaats beweegt, allerlei voorweren van kunst weet te vervaardigen en zijn even siert, veraangenaamt en verrijkt, en en toestand die nog onder de negerbevoling van Afrika voortbestaat, gelijk die eens ller deel geweest is, dan staan we voor een nderscheid als van dag en nacht, en is auwelijks een zeer zwakke vergelijking usschen beide geheel uiteenloopende toetanden van menschelijk leven denkbaar. elnu, tot die hoogte, waartoe thans het enschelijk leven kwam, is het niet gekoen met een sprong. Het heeft daartoe een eer langen weg afgelegd, en op dien langen eg is de allengs bereikte ontwikkeling, voor^ w n m G d w h E t h e w „ h z d t d a n m n v uitgang en beschaving verkregen als het resultaat van menschelijke inspanning, menschelijke worsteling, menschelijke uitvinding, menschelijke samenwerking en menschelijke genialiteit.

Natuurlijk werkte ook in dit alles God de Heere, en was er geen vooruitgang van één duizendste milimeter, op wat gebied ook, buiten of zonder God. Maar toch, op dit terrein werkte God de Heere, nooit onmiddellijk rechtstreeks, nooit buiten den mensch om, maar aldoor in en door den mensch. God schiep er de menschen voor en God bereidde ze toe voor hun taak. God deed hen vinden wat ze vonden. Natuurlijk. Maar dit alles neemt het feit niet weg, dat ge op dezen langen weg aldoor den mensch vinc't \verkende in Gods werk, en God werkende door den mensch als instrument. Niets is nog ooit uitgevonden, of verzonnen, of aan het licht gebracht, dat God niet reeds voor vele eeuwen in de natuur om ons heen en in der menschen natuur had ingelegd. Maar het lag verborgen. Niemand zag het. Niemand kende het. Stoom is er geweest van het eerste oogenblik af, dat water door vuur verwarmd is. Maar niemand zag wat in dien stoom inzat en wat er mede te doen viel. God zag het, maar de mensch zag het lange eeuwen niet. Maar als eindelijk de kracht van den stoom openbaar wordt, is het een mensch die hem uitvindt, en een mensch die allengs dien stoom leert aanwenden. En zoo is het met alles. Er komt niets nieuws bij de wereld bij. Alles wat nu uitkomt, lag in de wereld van den aanvang. Maar bedekt, verscholen, verborgen. En nu is dit het beleid Gods, gelijk dit in de historie der menschheid uitkomt, dat God den mensch achtereenvolgens nu het ééne, dan het andere middel vinden laat, waardoor die mensch in staat wordt, telkens ' meer lijden af te wenden, en telkens het leven rijker en blijder te maken. Dit doet God niet opeens. Eerst van lieverlede doet Hij dit licht in de duisternis opgaan. Soms zelfs zijn er eeuwen dat we schijnbaar teruggaan. In Klein-Azië was het leven eertijds veel rijker en gelukkiger dan het er nu is. Maar, als één geheel genomen, is de menschheid steeds vooruitgegaan, en heeft ze van God steeds overvloediger middelen ontvangen, om heerschappij te hebben over geheel de natuur, naar luid van de oorspronkelijke Scheppingsordinantie. En juist daarom voegt het ons niet en past het ons niet, om als God ons weer nieuwe middelen vinden laat, deze tegen te staan en te verachten, overmits dit niet anders is dan een weerstaan en verwerpen van wat ons God in zijn „Gemeene gratie" schenkt.

Veeleer is het aller roeping, om ons steeds de vraag te stellen, of er niet nog andere krachten en middelen en wapenen tegen het lijden en tegen de macht der natuur verscholen en verborgen liggen, die wachten op ontdekking, en die God wil dat door menschelijke inspanning en door menschelijke worsteling aan het licht zullen komen. Beschaving, verlichting, ontwikkeling en vooruitgang zijn niet uit den Booze, maar uit God, en van den Booze is alleen de verkeerde, onzedelijke en goddelooze aanwending ervan, waartegen wij. Christenen, ons met hand en tand hebben te verzetten. Maar het komen tot grootere heerschappij over de natuur is een genadegave Gods, waarvoor we Hem te danken hebben, en waarvoor e, als kinderen Gods, ons hebben in te spanen. In de menschheid zijn door God zelven bij de schepping zoo rijke kiemen voor eene ajestueuse ontwikkeling gelegd, en het was ods wil van meet af, dat deze kiemen in e heerschappij over de natuur tot ontikkehng zouden komen. Die ontwikkeling eeft Satan door de zonde willen stuiten. n toen is God met zijn „Gemeene gratie" u.sschenbeide gekomen, om toch zijn men.scheid, zij het ook langs een weg van bloed n tranen, tot die hooge en rijke ontikkeling op te voeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's