Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zij kunnen niet meer sterven”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zij kunnen niet meer sterven”.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want zij kunnen niet meer sterven; want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der oi^standing zijn. Luk. 20 : 36.

Een verrassenden band vlecht Jezus tusschen uwen en sterven, als hij tot de Saddiiceën van ijn tijd zegt: „Zij die de opstanding uit de dooen verwerven, zullen niet meer trouwen, noch en huwelijk uitgegeven worden, ivant (let op it woordeke) want ze kunnen niet meer sterven."

De zin van dit bij eersten oogopslag raadselchtig woord, is voor wie heel Jehus' uitlating aleest, niet twijfelachtig.

Ze zullen niet meer huwen, omdat ze niet eer kunnen sterven. Waar de dood overwonen is, heeft het huwelijk geen taak meer te ervullen. Het huwelijk strekt, om waar de dood

ons menschelijk geslacht van de aarde wegraapt, dat geslacht op aarde in stand te houden. Het huwelijk worstelt tegen den dood in, om het uitsterven van ons geslacht op aarde te voorkomen. PLn hieruit is het, dat vanzelf Jezus' uitspraak volgt: Dan, als ze niet meer kunnen sterven, zal ook het huwen en ten huwelijk gegeven worden, een einde nemen. Letterlijk dus zooals het er staat, met het redengevende woordeke want: Dan huwen ze niet meer, waHt< la.n kunnen ze niet meer sterven.

De moedergedachte is en blijft hier derhalve, dat het huwelijk zijn hoofdmotief vindt in de verwekking van een gezin. Men/i-man én vrouw en men - wordt „man en vrouw" om de kinderen. Juist zooals het in de Scheppingsure heette: „Man en vrouw schiep God ze en God zegende ze en zeide; Vermenigvuldigt."

Steeds hield de kerk dit dan ook vol, en liet nimmer na bij huwelijkssluiting op het ingewachte Utoost te wijzen. En als de wereld dan riep: „Hoe onkiesch", en al zulke verwijzing smoren wilde, dan sterkte de kerk van Christus zich in het geloovig zelfbesef, dat ze juist dank zij die. herinnering al •wa.te.r onkiesch in het huwelijk zijn kon, in de hoogste kieschheid omzette.

Als het huwelijk niet op het komend kroost doelt, dan beoogt het zelfzuchtige voldoening van den vvederzijdschen hartstocht. En juist door op de instandhouding van ons geslacht gericht te zijn, en door wat bij Maleachi heet „het zoeken van een zaad Gods", gaat de zelfzucht in liefde, de gloed van den hartstocht in het najagen van een edeler doel over.

Ook hier gaat de regel van Gods Woord den kwansuis kieschen regel der wereld zoozeer verre te boven.

Over den denkbaren toestand buiten val spreken we nu niet. Ook dan zou er huwelijk geweest zijn, want de huwelijks-ordinantie gaf (iod vóór de mensch viel. Maar gelijk alles, zoo zou ook het huwelijk alsdan een ander karakter hebben gedragen. Zelfs ligt velerlei gissing hierbij voor de hand. Maar op die gissingen gaan we thans niet in. Feitelijk kennen we geen ander huwelijk, dan de echt onder zondaren en zondaressen, en na den val is de verijdeling van de uitwerking van den dood in het huwelijk onmiskenbaar.

In het huwelijk gelijk het nu is, sluimert het Pascha voor ons menschelijk geslacht, schuilt een gedachte van opstanding en verrijzenis.

De Dood maait met haar sikkel geslacht na geslacht onder de kinderen der menschen weg, en het is het huwelijk dat telkens weer een nieuw geslacht doet opstaan, en een komend geslacht doet verrijzen.

En juist daarom moet „op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel" het huwelijk, gelijk wij het kennen, wegvallen.

Het zou geen zin en geen reden van bestaan meer hebben.

Als eens het menschelijk geslacht de Dood overwonnen zal hebben, en niet één menschenkind meer zal kunnen sterven, maar alle kinderen der menschen, die er van de Schepping af geweest zijn, voor zoover ze in Christus Jezus ontsliepen, saam op die nieuwe aarde eeuwiglijk leven zullen, wat oorzaak, wat beweegreden zou tr dan zijn, om een geslacht te vernieuwen dat niet oud wordt, of ook een geslacht voort te planten dat er geheel is en blijft?

Hieruit volgt nog in het minst niet, dat man en vrouw onderscheidlooze „menschen" zouden zijn, en dat wat men thans wel feminisme noemt in het rijk der opstanding zijn volkomen triomf zou vieren.

Dit zou zoo zijn, indien het onderscheid tusschen man en vrouw eerst na den val in zonde, en om der zonde wil, uit de „gemeene gratie" ware opgekomen. Maar zoo is hét niet. Dit onderscheid wortelt in de Schepping zelve. „Man en vrouw schiep God ze". En de val in zonde kwam pas daarna.

En ook kan dit onderscheid niet wegvallen, omdat het een verarming, een achteruitgang, een vermindering van leven zou zijn. De enkelvoudigheid staat beneden de veelvoudigheid. Het enkelvoudige is arm. Het heeft slechs één vorm. Het geschakeerde is rijk, omdat het in een veelheid van vormen schittert.

Als er staat: „Want ze zijn den engelen ge .lijk, " dan mag dit daarom geenszins als volkomen gelijkstelling worden opgevat. Immers dan zou het beduiden, dat de mensch in het rijk der heerlijkheid, enkel als geest, en dus zonder lichaam zou bestaan; iets wat in lijnrechte tegenspraak zou wezen met al wat in de Heilige Schrift omtrent de „wederopstanding des vleesches" geopenbaard, en desaangaande door de kerk van Christus steeds beleden is.

Maar de verhouding van lichaam en geest zal dan anders, zal dan normaal, zal dan van hooger orde zijn.

Thans zwikt in de weegschaal het lichaam al te zeer door, en weigert enkel orgaan en instrument van de ziel te zijn. Het maakt aanspraak op een zelfstandigheid die het niet toekomt. Bij millioenen en millioenen brengt het lichaam thans, omgekeerd, de ziel tot dienstbaarheid, en alle inspanning ook van den geest bij dezulken is om brood, is om een kleed, is om een woning voor het lichaam te vinden.

En dit nu zal dan recht worden gezet.

De ziel, de geest zal in den mensch hoofdzaak zijn, én het lichaam niet anders dan openbaringsvorm, orgaan, en dienend instrument.

En dit nu op man en vrouw toegepast, beduidt, dat alsdan niet het lichaamsverschil, maar het zielsonderscheid, het geestelijk bestaansverschil in de tweeheid, waarin de mensch uiteenviel, het allesbeheerschende zal wezen.

Het geestelijk vrouwelijke zal de vrouw, het geestelijk manlijke zal den man kenmerken. En dat juist zal het hoogst zijn. Want het diepgaande, rijke grondverschil tusschen man en vrouw huist niet in vleesch en bloed, maar huist in beider wezensaanleg, in beider zielsnatuur, in beider roeping om elk een eigen straal van Goddelijke glorie op eigen wijze te weer kaatsen.

En dit nu vindt zijn grond in den levensband waarin we met God staan. Wat God houdt leeft, wat God loslaat sterft.

Daarom vergaat en plant en dier, zoodra God Almachtig ophoudt beider existentie te dragen met Goddelijke almachtigheid.

Er schuilt daarom in de plant wel een iets, dat reeds bij het dier, naar luid van Gods Woord, den naam van „ziel" kan dragen, en wat een voorafgaanden vorm vertoont die heenwijst op wat het zielsleven in den mensch is. Maar noch bij de plant heeft dit „iets, " dat het organisme tot levenscentrum dient, noch bij het dier heeft die voorgevormde „ziel" een eigen, "zelfstandige existentie, het mist alles een eigen wezen, en bestaat niet anders dan als verschijningsvorm, gedragen door Gods hand.

Laat nu God dat iets varen, laat Hij die di^rziel los, dan zijn ze niet meer.

Maar dit juist is bij den mensch zoo geheel anders, want dat God den mensch naar zijn beeld schiep, beduidt allereerst, dat God, dat Eeuwige Wezen, een onvernietigbaar wezen aan den mensch schonk.

Heerlijke, maar ook vreeslijke gedachte, want hier ligt ook het ontzettende in, dat de mensch bijaldien hij zich in zijn bewustzijn voor eeuwig van God afscheidt, nochtans in zijn wezen onvernietigbaar blijft, en deswege dan eeuwiglijk bestaan moet, als bestaande buiten God, en dit is de hel.

Maar ook een heerlijke gedachte, want ze zegt ons, dat de in Adam van God afgevallen zondaar toch bestaan blijft, en dat hem, omdat hij bestaan blijft, de levensband met God weer kan worden aangebonden, en dit is de opstanding.

De dood is voor de plant verdwijning, en voor het dier vernietiging, maar voor den mensch noch het één noch het ander.

De Dood kan dat voor den mensch niet zijn, omdat hij een onvernietigbaar wezen van zijn God ontving.

En dit nu wordt versterkt door wat Jezus sprak, dat „de kinderen der opstanding niet meer sterven kunnen".

„Kind der opstanding, " wil hier zeggen: product der opstanding, een die zijn leven herkreeg, maar nu uit den dood.

Zoo is er tweeërlei.

's Menschen onvernietigbaar wezen ontvangt het eerste leven uit de Schepping, en dat leven kan in den dood ondergaan.

Maar ook 's menschen onvernietigbaar wezen kan dat eerste leven wel in den dood verliezen, maar het kan ook een nieuw en hooger leven terug ontvangen, een leven uit de Dood, een leven dat de vuurproef van de Dood heeft doorgestaan. En dan is het van de Dood vrij, dan /'«« het voor de Dood niet meer bezwijken, dan verwierf ons onvernietigbaar wezen ook een onveranderlijken levensvorm.

Dan kunnen we niet meer sterven, en dan is het ons een leven eeuwiglijk.

Christus is hiervan de eersteling, en daarom heet het in Rom. 6, dat Christus, „opgewekt zijnde, niet meer sterft, de Dood heerscht niet meer over hem".

Het is dus niet, leven, sterven, opstaan en weer sterven. Het opstandingsleven is geen repetitie van het leven dat wegstierf. Het is een leven in hooger conditie. Een leven van hooger orde. Een vorm van leven waarin het onuitroeibare van den levensvorm aan het onvernietigbare van ons wezen beantwoordt.

Dit nu is mogelijk, omdat God Almachtig ook waar Hij ons leven loslaat, toch ons wezen in zijn hand houdt. Zie het maar aan Jezus': Lamma, lamma, sabachtani, dat is het loslaten van het leven, maar ook: Vader, in uw handen beveel ik mijnen Geest, dat is het houden van het wezen. En aan dit nooit losgelaten wezc7i geeft God dan in de opstanding niet weer het oude, maar een nieuw leven, en dat leven onverdelgbaar. Geen Dood meer, omdat er geen zonde meer kan zijn.

Wie nu sterft in Jezus, weet dat zijn leven in den dood gaat, maar weet ook dat God zijn wezen houdt, en dat in dit wezen reeds de kiem schuilt van dat nieuwe leven dat dan heerlijk blinken zal.

Zoo is uw sterven uw hoogste geloofsdaad.

Alles, volstrekt alles, wat levensband was, wordt dan afgesneden, en onderwijl alles wegvalt, hebt ge in uw geloof uw God en niets dan God vast te houden, wetende dat ge door dien dood heen moet, maar dat ge dan ook niet meer kunt sterven, en dat uw nieuwe leven er reeds is, in Christus verborgen bij uw God.

— Gelijk uit correspondentie bleek, gaf een woord over ))Raak mij niet aan" tot misverstand aanleiding. Het werd opgevat, alsof gedurende den overgang de toestand van Jezus' Hchaam geen aanraking gedoogde. Dit kon niet bedoeld zijn, want we wezen er zelf op, dat Jezus zich liet betasten door Thomas, ut enz. Ook staat er bij Mattheüs, dat ze Jezus' voeten aangrepen. En ook afgezien van deze feiten, is er toch geen reden denkbaar waarom men de materie van het lichaam in zulk een proces niet zou kunnen betasten. We doelden dan ook op heel iets anders. Hierop, dat bij den overgangstoestand geen verhouding met aanraking paste, als waartoe de normale lichamelijke conditie anders vanzelf onder menschen uitlokt. Als een jongedochter in de kerk, bij het uitgaan van den dienst, haar vader omhelzen wilde, zou die vader kunnen zeggen : «Kind, omhels mij nog niet, want ik ben nog niet thuis." En zulks in het minst niet, alsof die omhelzing lichamelijk onmogelijk ware, maar omdat se daar ter plaatse niet voegde. Jezus verweert niet zijn lichaam tegen eenige besmetting der aanraking, maar regelt zijn verhouding tot de zijnen voor het tijdperk waarin het anders normale verkeer zal zijn uitgesloten, en waarin alleen nu en dfe een verscliijiihig hun deel zal zijn. Maar ook, en dit beheerscht zelfs de uitdrukking, hij geeft de belofte dat de normale verhouding straks jn het rijk der heerlijkheid terugkomt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„Zij kunnen niet meer sterven”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's