Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ineengroeiïng

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ineengroeiïng

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Zoo heeft dan de institutaire kerk een onmiskenbaar belang bij welgeregelde verstandhouding met de Universiteit.

Op het Gereformeerde standpunt, waarop de vorming der aanstaande Dienaren niet Sejninaristisch, maar Universitair, moet zijn, kan de kerk niet wel buiten de Universitaire diploma's. En, zullen die Universitaire diploma's voor de institutaire kerken waarde bezitten, dan is het gewenscht dat deze kerken door nadere regeling genoegzamen grond bezitten om in deze diploma's, ook wat de strekking en den geest van het hooger onderwijs betreft, vertrouwen te kunnen stellen.

Hier kwame nog meer bij. Zoo hebben o. m. de Gereformeerde kerken steeds hoogen prijs gesteld op het theologisch advies der Universiteit, zoo in als buiten Synode. Maar dit en zooveel meer laten we voorshands liggen, om thans uitsluitend op de keerzijde te wijzen. Hebben de institutaire kerken belang bij de Universiteit, de Universiteit heeft evenzoo belang bij de institutaire kerken.

Wel is, hoog in de wolken der idealen, een Universiteit denkbaar, die zich om geen institutaire kerk te bekreunen had, maar practisch staat de zaak heel anders. Een theologische Faculteit, wier candidaatsdiplomata niet door de kerken erkend werden, zou zoogoed als geen studenten hebben, en een theologische Faculteit zonder studenten zou niet leven kunnen, tenzij ze geheel uit vaste fondsen werd onderhouden. Doch zelfs al ware dit laatste het geval, zoo zou een Universiteit kwalijk kundige en bezielde mannen vinden om katheders te bezetten, indien ze geen andere katheders had aan te bieden dan dezulke, onder wier schaduw niemand ten gehoore verscheen.

De Universiteit komt, op Gereformeerden grondslag, uit de kerk als organisme op, en wijl het organisme der kerk ambtelijk in het instituut uitkomt, kan een Gereformeerde Universiteit niet bloeien, tenzij ze met de institutaire kerk in welgeregelde verhouding sta.

Zulk een verband is dan ook steeds zoowel van de zijde der kerken, als van de zijde der Universiteit gewenscht, en de toestand deugt niet, zoo dat geordende verband ontbreekt.

Niet, men versta ons wel, alsof een 071-Gereformeerde, gebrekkige Universiteit door zulk een verdrag of verband zou kunnen vergoeden, wat haar ontbrak aan inwendige levenskracht. De positie en toekomst eener Gereformeerde Universiteit zal steeds beheerscht worden door haar innerlijke trouw aan de Gereformeerde beginselen en haar wetenschappelijke degelijkheid. Maar aangenomen dat deze beide aanwezig zijn, zoo wordt haar toestand toch dan eerst genormaliseerd, zoo ze met de institutaire kerk op voet van welgeordend verband komt.

Slechts tegen ééne voorstelling moet principieel verzet worden aangeteekend. Nooit mag voet gegeven worden aan de voorstelling, alsof de institutaire kerken jure sno zeker hoogheidsrecht over de Universiteit zouden kunnen opeischen.

Dit is wel de Roomsche zienswijze, niet de Gereformeerde.

Het organisme der kerk openbaart zich in het gezin, in het vereenigingsleven, in allerlei genootschappen en zoo ook in de Universiteit, maar over geen dezer corporaties oefent de institutaire kerk als zoodanig gezag uit.

Wel heeft ze opzicht en tucht te oefenen over de personen, in deze corporaties opgenomen, maar dan niet over deze personen als corporatieleden, maar over deze personen als leden der kerk. En zoo ook oefent de institutaire kerk opzicht en tucht uit niet over curatoren, hoogleeraren, lectoren en studenten, maar over de leden der kerk die als curatoren, hoogleeraren, en lectoren optraden, of als studenten werden ingeschreven.

Doch dit heeft niets uitstaande noch iets gemeen met opzicht en tucht over de Universiteit als zoodanig.

Eer is omgekeerd meer dan eens de vraag aan de orde gekomen, of de kerkeraad, onder welken de hoogleeraren als leden der kerk thuis hoorden, wel bevoegd was te achten, om op hoogleeraren ter oorzake van hun geschriften confessioneele tucht toe te passen. Onzes inziens kwam die vraag niet tepas, en mag de bevoegdheid van den kerkeraad ten deze nimmer beperkt worden. Een gevaar zien we hierin dan ook in het minst niet. Stel toch al dat een kerkeraad tucht oefende op grond van geschriften, die hij niet beoordeelen kon, dan kwam de zaak toch in appèl bij Classis en Synode, door welk appèl dan heisteld kon worden, wat een te ijverige kerkeraad door gemis aan inzicht bedorven had.

Maar op het standpunt dat de universitaire kerk alleen over de leden dier kerk, als zoodanig, en niet over het gezin, over de vereeniging, over de Universiteit enz. oordeelt, moeten we onverbiddelijk stand houden. Anders toch komen we vanzelf weer in het Roomsche spoor, en vernietigen we de vrijheid van het sociale leven, die tot zoo duren prijs door de worsteling onzer vaderen veroverd is.

Verband, welgeordend verband tusschen de Universiteit en de universitaire kerken is noodzakelijk, is bij normale verhoudingen zelfs onmisbaar, edoch dit verband moet contractueel worden gelegd, en mag nimmer worden afgeleid uit zeker hoogheidsrecht dat aan de institutaire kerken over de Universiteit zou toekomen.

Dat het contractueele karakter van dit verband in de i6de en 17de eeuw niet tot zijn recht kwam, lag uitsluitend aan de staat-ïinmenging. De Leidsche Universiteit werd wel als corporatie ingesteld, maar niet in den zin, dien wij aan dit woord hechten. De Overheid stelde deze corporatie in, dekte haar kosten, en behield hoogheid over haar. En overmits nu diezelfde Overheid zich tevens, steeds betwiste, rechten over de institutaire kerken aanmatigde, schoot er voor de Gereformeerden niet veel anders over, ' dan om den band tusschen de institutaire kerk en de Universiteit over den magistralen weg te leggen.

Nu daarentegen de Gereformeerde Universiteit van onze dagen een vrije corporatie werd, die zich niet langer onder Staatshoogheid bevindt, is het inslaan van dezen weg niet slechts onnoodig geworden, maar zelfs afgesneden, en is de baan voor contractueel verband vrijgekomen.

Wil dit nu zeggen, dat beide partijen hierbij tvillekeurige eischen mogen stellen.' Mogen de institutaire kerken, naar zedelijk recht, van haar tijdelijk overwicht tegenover een nog zwakke Universiteit misbruik maken, om haar aan onnatuurlijke, banden te leggen.' Of ook mag een, uit wat hoofde dan ook, sterke Universiteit, naar zedelijk recht, misbruik maken van haar tijdelijk overwicht ten opzichte van nog niet wel geregelde kerken, om haar in het vervullen van haar taak te bemoeilijken.'

Stellig niet.

Zoowel de institutaire kerk als de Universiteit hebben een eigen natuur, een eigen wezen, en dienovereenkomstig een eigen roeping van Godswege, en over en weer mogen ze uit dien hoofde nimmer aan elkander eischen stellen, waardoor het aan de lijdende partij onmogelijk zou worden die roeping, naar eisch der Gereformeerde beginselen, te vervullen. Ze hebben veeleer over en weer elkanders wezen en roeping te eerbiedigen. Ze mogen alleen opkomen voor wat hun eigen terrein geldt. En ze^mogen nimmer aan de medecontractante bedingen stellen, die haar wezen of natuur schenden zouden.

Stel b.v. een Universiteit stelde den eisch dat haar theologische hoogleeraren met recht van advies op de Synodale bijeenkomsten der kerken zouden mogen verschijnen, ook dan wanneer die hoogleeraren geen leden dier kerk ivaren, zoo zou zulk een Universiteit aan het wezen der institutaire kerken geweld aandoen, en de kerken zouden met alle beslistheid zulk een eisch, wat er ook de gevolgen van waren, moeti n afwijzen.

Of ook omgekeerd, stel, de institutaire kerken stelden aan de Universiteit den eisch, dat ze haar gehoorzalen sluiten zou voor wie geen leden van Iiaar kerken waren, zoo zouden zulke institutaire kerken geweld aandoen aan het. wezen en het karakter der Universiteit, dat onverbiddelijk publiciteit van onderwijs vordert, en de Universiteit zou, wat ook de gevolgen waren, nimmer in zulk een eisch mogen bewilligen.

Voor willekeur is hier geen plaats. Beiderzijds is men gehouden redelijk en zedelijk te handelen. En die redelijkheid bestaat hierin, dat de ééne partij geen andere eischen stelle, dan die uit haar eigen karakter voortvloeien, en zonder aan de tegenpartij het offer van haar karakter te vragen. Over en weer staat men onder de heerschappij der Gereformeerde beginselen, en juist deswege mag noch de Universiteit eischen stellen die puur humanitair, noch de institutaire kerk eischen doordrijven, die puur Room.sch zijn.

Doch binnen deze perken is men over en weer vrij, om het verband zóó te leggen, als voor beide partijen en voor de propaganda der gemeenschappelijke beleden beginselen, het profijtelijkst zal blijken. Iets wat in hoofdzaak steeds hierop zal neerkomen, dat de institutaire kerken als ambtelijke institutie, waarborgen vragen voor het confessioneele, en de Universiteit, als vrije corporatie voor het ivetenscliappelijke gehalte.

De kerken moeten gerust worden gesteld, dat haar van de zijde der Universiteit geen gevaar van ketterij dreigt; en de Universiteit moet zekerheid bezitten, dat ze haar karakter van vrije wetenschappelijke inrichting niet in de waagschaal stelle.

Dat hierbij moeielijkheden kunnen rijzen, ligt in den aard der zaak. Zoo zijn er b. V. zeer wel toestanden denkbaar, dat de kerken, zacht aan het afglijden, het principieele en confesssioneele karakter van het Gereformeerde leven verkeerd opvatten, en dat juist de Universiteit dit echt confessioneele karakter in de principes handhaaft. Dan zou in zulk een geval de in.stitutaire kerk misbruik van haar bevoegdheid kunnen maken, om het weêropleven van de echt-Gereformeerde beginselen te onderdrukken, en de Universiteit te dwingen, een afwijkend beginsel binnen haar kring toe te laten.

De Gereformeerde theologie kan uit haar aard geen stilstaand water zijn. Er zijn in haar leven verschillende stroomingen. Eén dier stroomingen kan te eenzijdig op d, en voorgrond dringen, en ten slotte door onnatuurlijk overwicht, de theologie afscheuren van haar Gereformeerden wortel.

Verkrijgt nu voor een tijdlang zulk een strooming in de kerken overwicht, dan kan het juist de roeping der Universiteit zijn, om op de historie terug te gaan, door historisch onderzoek weer tot de oorspronkelijke beginselen terug te keeren, en met den maatstaf dier beginselen gewapend, critiek op de institutaire kerken uit te oefenen.

Feitelijk greep het aldus ten onzent in 1880 plaats.

Ook kan omgekeerd een Universiteit wetenschappelijk verschrompelen, gelijk dit b.v. in den aanvang dezer eeuw met alle theologische Faculteiten aan onze Landsuniversiteiten het geval was. Bij wijze van reactie hiertegen kan alsdan een wetenschappelijke strooming in de kerken opkomen. En het gevolg kan zijn, dat ten slotte de institutaire kerk geroepen wordt, om de Universiteit weer wakker te schudden, en op haar wetenschappelijke roeping te wijzen.

Dit zijn de schommelingen van het leven, die niemand keeren kan. Abnormale toestanden waar geen kruid tegen gewassen is. Daartegen baat dan ook geen contract, en daartegen kan geen contract voorziening geven, dan alleen door dit ééne, dat het contract opzegbaar zij, al is het ook niet opzegbaar dan na afloop van zekere periode, en niet dan na zekeren voorafgaanden termijn van waarschuwing.

Het contract zelf daarentegen mag, onder de strikte heerschappij der Gereformeerde beginselen, over en weer tot geen andere bedingen leiden, dan die aan de institutaire kerken haar confessioneele gerustheid en aan de Universiteit haar ivetenschappelijkc vrijheid waarborgen. De institutaire kerken moeten door het contract waken tegen afdeling en ketterij, de Universiteit moet bij contract het wetenschappelijk karakter van haar instelling verzekeren.

Toch laten ook zóó deze twee motieven van contract nog zeer breede speelruimte. Zulk een contract toch kan de belichaming van ruime, breede, hooge inzichten zijn. Het kan ook eng en notarisachtig, 'door allerlei kleine maatregelen, op zijn doel afgaan.

Dat zal steeds afhangen van den hoogen of den angstvalligen geest, die op een gegeven oogenbhk de geest is van de Institutaire kerken en van het Universiteitsbestuur.

Doch dit raakt niet het zvezen, doch alleen den modus quo.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Ineengroeiïng

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's