Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXIV.

Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Hebr. 11 ; 10.

Het menschelijk leven op deze aarde> gelijk het zich in den loop der eeuwen ontwikkeld heeft, is op zichzelf veel te gewichtig en belangrijk om er niets dan een bijkomstig middel en onverschillig instrument in te zien ten beste van een geheel ander doel. Ook al dient dus toegegeven, dat het „rekken en strekken' van ons geslacht over zulk een tal van eeuwen, onbetwistbaar ook samenhing met het groot aantal personen dat God besloten had te scheppen, en zoo ook met het groot aantal der uitverkorenen, die ter zaligheid zouden komen; en ook al lijdt het evenmin twijfel, of er was in deze ontwikkeling van ons geslacht een proces dat van een kiem uitging om tot de rijpe aar te komen; toch is ook hiermede nog geen bevredigende oplossing gevonden. Als de goudgele korrel uit de aar springt, heeft aar en halm geen hoogere waarde dan die van stroo voor stal of haard of mestkuil. Zoo nu ook hier. De wetenschap, dat het begin door een langzaam proces met het einde verbonden wordt, maakt, zonder meer, alles ondergeschikt aan de beslissing die met het oordeel komt en aan de open baring van het rijk der heerlijkheid, die daarop volgt; maar om dan ook de menschelijke historie en de menschelijke ontwikkeling die op den weg daarheen doorloopen werd, alsdan als doelloos geworden kaf op den adem van den morgenwind der dan komende bedeeling te doen verstuiven. Geheel ons menschelijk leven wordt dan onv/illekeurig uitsluitend uit het oogpunt der komende zaligheid bezien, en al wat daarin niet overgaat, wordt dan in onze schatting waardeloos. Een heerlijke ontwikkeling doorliep 's menschen kunstvaardigheid in het schilderen, om van het kladden der oude Oosterlingen tot de kunstschatten van een Rembrandt te komen, maar als de jongste bazuin gehoord wordt, gaan al deze kunstschatten op oliedoek in den wereldbrand onder. Wat opklimming niet van het fluiten met de lip tot het aanzwellen van de rijkste orgeltonen, en toch ook al wat alle kerken saam aan orgelschat bevatten, teert eens in dien wereldbrand als brandhout en als metaal voor het smelten weg. Blijft men dus bij dit einddoel van het wereldproces staan, en verstaat men dit wereldproces als uitsluitend doelende op de zaligheid der geesten, dan komt de langzame en toch zoo rijke ontwikkelingsgang van ons geslacht niet tot zijn recht.

Men verstaat en doorziet dan niet, waarom die ontwikkeling, die toch uit Gods besluit kwam, en geheel door God onder alle volken geleid is, zoo breede afmetingen aannam, en zoo rijk vertakte, zoo dichtgelooverde kroon ophief. Veeleer is dan de vraag niet te onderdrukken, of een eenvoudiger levensontwikkeling ons geslacht niet veiliger geleid had. Verfijning van het leven voerde door weelde telkens tot zondige ontwikkeling, en telkens zien we hoe de vroom gestemden zich uit dat rijk ontplooide leven in de bidcel, in het klooster, of in den afgesloten kring door „demijdinge" terugtrekken. Pijnlijke ervaring leerde telkens weer, dat niet altoos deze stroom van het verfijnde en verrijkte leven middel tot zielsbehoud was. Zelfs onder Modernen ziet men thans iets van dit ascetisme terugkeeren, en in den strijd tegen den alcohol is hetzelfde spoor onmiskenbaar aanwezig. Beschouwt men derhalve de historie der eeuwen uitsluitend met het oog op het einddoel, dan blijft de rijke ontwikkeling van ons menschelijk leven niet alleen onverklaard, maar rijst zelfs zeer sterk vermoeden dat die rijke ontwikkeling aan het bereiken van dat einddoel in den weg stond. Bij minder rijke ontwikkeling zou de verleiding tot zonde stellig minder zijn geweest. In de verfijnde levenskringen stuit men nu nog op de meest tergende goddeloosheid. En omgekeerd vindt ge nog altoos het meeste prijsstellen op Gods waarheid onder hen, die van deze fijnere ontwikkeling verre staan.

We zijn er dus nog niet. Der eeuwen lange loop staat zeer zeker óók in verband met het moeten geboren worden van alle kinderen der menschen, die saam ons menschelijk geslacht zullen uitmaken. Die lange loop heeft ongetwijfeld óók zijn beteekenis voor het getal der uitverkorenen dat vol moet worden. Die loop strekte in zijn langen duur bijiten kijf, óók om in steeds voller zin alle middelen te ontdekken, die het lijden, als der menschen vijand, kunnen tegengaan. En ook, wordt grif toegegeven, dat we hier te doen hebben met een proces, aan het proces dat zaadkorrel en rijpe korenaar verbindt niet ongelijk, en dat afgs^at op een einddoel. Maar ook al wordt dit alles erkend en ingezien, toch verklaart dit alles ons nog niet den hoogen rijkdom, de schittering van deze menschelijke ontwikkeling. Zoo men wil wel haar langen duur en uitgestrekten loop over eeuwen, maar niet het breed getakte, het rijk getinte, het fijn en keurig ontplooide van deze ontwikkeling. Waar dan nog bij komt, dat het geboren worden van die eindelooze massa menschen, die op zeer lagen trap van ontwikkeling en van geluk geboren worden en heensterven, een raadsel op zichzelf blijft, en zich altoos weer de vraag opdringt, waarom het getal der uitverkorenen niet in enkele eeuwen kon zijn saamgetrokken. Altemaal vragen, waarover men wel onnadenkend heen kan glijden, maar die toch op den bodem van ons menschelijk leven liggen, en die aan dat leven, ook in vrome kringen, zekere richting geven.

Met het oog hierop nu wagen we de stelling uit te spreken, dat ons denken ten deze nooit tot rust komt, tenzij we aan de ontwikkeling van ons geslacht een zelfstandig doel, een doel in zichzelf toekennen. Hieruit volgt in het minst niet, dat daarom zeker noodzakelijk verband tusschen dit en het toekomende leven, of ook tusschen de Gemeene gratie en de Particuliere genade ontkend wordt. Een boom aan den weg kan zeer wel geplant zijn, om schaduw te geven, en toch tegelijk strekken om vrucht af te werpen, of ook om straks als brandhout te dienen. Er is nu eenmaal wat de Duitschers noemen Heterogonie der Zwecke, d. w. z. met eenzelfde zaak kan tegelijk ttveecrlei doel beoogd worden. Zoo kati b.v. de militaire dienst in hoofdzaak strekken, om in geval van oorlog het vaderland te verdedigen, en toch tegelijk beoogen het besef van tucht en orde onder het volk te sterken, lïn in dien zin nu moet ook hier worden beleden, dat de lange loop der eeuwen en de rijke ontwikkeling van ons menschelijk geslacht, in dien loop, tegelijk én een doel in zich zelf heeft, én bovendien aan allerlei ander doel dienstbaar is. Het dient zeer zeker het uitkomen van het getal der uitverkorenen, het strekt zeer zeker om ons een proces te doen doorloopen, dat beteekenis voor de eeuwigheid heeft, en zooveel meer, maar dat alles belet niet, dat het tegelijk ook het zelfstandig doel in zich draagt, 07n al ivat in ons geslacht aan kiemen school tot eer en prijs van Gods naam in liet licht te doen treden. En eerst op dat standpunt komt onze wereldbeschouwing tot rust. God heeft in ons menschelijk geslacht zijn beeld ingeschapen, door het er in af te drukken. Dit stemt elk geloovige toe. Maar na dit volmondig beleden te hebben, vervalt men bijna altoos in de fout, van deze veelbeteekenende waarheid zoogoed als uitsluitend op den enkelen menscli toe te passen; en velen gaan nog verder door dit beeld Gods in ons uitsluitend van onze geestelijke eigenschappen te verstaan; ja sommigen zagen er in hun bekrompenheid ten slotte letterlijk niet anders in dan die hooge gaven van wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid, die in den staat van rechtheid Adams deel waren. Voor hun besef is het beeld Gods dan nu ook zoo goed als geheel %v'eg. Er moge nog een flauw spoor, een schemerend naschijnsel van glinsteren, maar eigenlijk is het weg, en is er van dat beeld Gods thans zoogoed als niets meer in den mensch te bespeuren.

Onbegrijpelijk nu is dit niet. De oude Theologie bezat alleen in haar Verbondsleer een saamvattend begrip, maar bezag voor het overige nooit anders dan den individueelen mensch, en dien individueelen mensch ^ onder het gezichtspunt der zalig-Jieid. En dan het sprak vanzelf moest het beeld Gods wel in zijn hoogste uiting genomen worden, en die hoogste uiting, gelijk ze eens in den staat van rechtheid blonk, seer zeker die ging teloor. Maar natuurlijk was dit een hoogst eenzijdige beschouwing, en we voegen er bij een beschouwing die streed met de Schriftopenbaring, die steeds juist op het verband van mensch en mensch, op de eenheid en saamhoorigheid van ons geslacht, op het sociale naast het individueele wees. Zelfs de verzoening in het bloed des kruises is door die eenzijdige beschouwing van den enkeling, tot een „bloedtheorie" eworden, waartegen niet ten onrechte door e consciëntie protest is ingediend. Nu is et de eere van onze Gereformeerde Theoogie, dat zij door het krachtig op den h b b s g s m s b z l i n w d e b s u w i o g o v voorgrond stellen van de Verbondswaarheid altoos op dit sociale element nadruk heeft gelegd, en het eenzijdige individualisme heeft bekanipt. H; -is niet in het Calviiiisuic, maar m iiet ivlethódisme dat dit eenzijdig individualisme zijn doodelijke vrucht heeft uitgewerkt. Maar al mag dit op grond der historie zonder aarzelen vastgesteld, toch mag evenmin verheeld worden, dat ook de Gereformeerde Theologie verzuimd heeft, het sociale element met consequentie in haar leerstellig gebouw tot zijn recht te doen komen. De Verbondsleer is er wel, en in de leer der kerk is wel de veelheid en saamhoorigheid der uitverkorenen in „de gemeenschap der heiligen" vastgehouden, ook is in de leer der erfschuld en der verzoening aller verband en saamhoorigheid „in Adam en Christus" wel steeds geleeraard; maar toch, met name in de leer van den men.sch en van het beeld Gods voerde steeds uitsluitend het individueele heerschappij, en tengevolge hiervan is ook de leer der zaligheid bijna uitsluitend individualistisch ontwikkeld. Een kwaad, dat in de dagen van Calvjjn en Voetius nog getemperd, toch later oorzaak werd van die gedeeltelijke ontaarding onzer Gereformeerde Theologie, die onmiddellijk na a Marck en sinds Brakel te betreuren valt.

Met ons goed en deugdelijk recht stellen we hier alzoo de vraag, of de schepping van den mensch naar den beelde Gods niet veel verder strekt, dan dusver individueel beleden is. En dan ligt het antwoord in de eenvoudige opmerking, dat toch het beeld Gods een veel te rijk begrip is, om in één eitkelen mensch verwezenlijkt te worden. Reeds onder ouders en kinderen valt het soms op te merken, hoe de gelaats-en karaktertrekken van vader of moeder gedeeld en gespreid : 'if' dé 'onderscheidene kinderen zijn weer te vinden maar zonder dat één van hen. ze in hun volheid vertoont. l£n hoeveel te meer moet dan niet van het Eeuwige Wezen geoordeeld worden, dat zijn beeld, als we ons zoo mogen uitdrukken, veel te rijk en te vol is, om in één enkel mensch te worden afgedrukt. Komen we daarom der waarheid niet nader door te zeggen, dat drager van het volle rijke beeld Gods niet is de enkele mensch, maar heel ons menschelijk geslacht? Christus is het beeld' des onzienlijken Gods, naardien in hem alle schatten der wijsheid verborgen zijn, maar geldt dit in dien zin van én onzer.'' Ook van Adam, als stamhoofd an heel ons geslacht, kan tot op zekere oogte gezegd worden, dat heel het beeld ods in .hem in kiem geconcentreerd lag, aar dan toch nooit in anderen zin, dan at hij heel ons geslacht in zijn lenden roeg. En is het dan niet zoo, dat (nu iet individueel, maar sociaal) het beeld ods dan eerst in zijn lengte en breedte, n zijn hoogte en diepte wordt verstaan, oo we het zoeken, niet in wat één enkele ensch, maar in hetgeen de rijke ontwikeling van heel ons menschelijk geslacht e aanschouwen geeft.

De individueele waarheid van onze scheping naar Gods beeld wordt daarmede llerminst ontkend of ook maar verzwakt. elijk Petrus van dea tempel Gods zegt, at hij gebouwd wordt uit „levende steeen", die elk op zichzelf een tempel in het lein zijn, zoo blijft het ook hier eisch, at alle samenstellende deelen van het enschelijk geslacht het menschelijk type ragen, en dat menschelijk type kan nooit nders verstaan worden dan als afdruksel an Gods beeld. Ons bestaan als mensch, aar ziel en lichaam, en evenzoo ons zóó ijn als mensch, wordt in deii meest voltrekten zin door het beeld Gods beeer.scht. Gelijk in het organisme van den oom elk deeltje van wortel, stam, schors, lad, bloem en vrucht zelf organisch betaat, zoo ook kan het niet anders of in het roote organisme van ons menschelijk gelacht, dat het beeld Gods weerkaatst, oet ook elke enkeling, elke op zichzelf taande mensch, naar dat type van Gods eeld geschapen zijn, en zelfs nog in zijn ondige ontaarding de omgekeerde schaduwijnen van dat beeld blijven vertoonen. De ndividueele waarheid van onze schepping aar Gods beeld als „enkele menschen" laten e alzoo onverkort en ongerept staan. We oen daar niets af, eer nog bij, door den isch dat heel onze menschelijke natuur, eide naar ziel en lichaam, beide in den taat der rechtheid en in den zondigen staat, it het type van Gods beeld zal verklaard orden. Waar we alleen op aandringen s, dat men dit type van Gods beeld nu ok zal toepassen op de veelheid, op ons eslacht, op de menschheid als zoodanig, p de verschijning en de ontwikkeling an ons menschelijk leven in zijn geheel e c g v o h v h z l z m m l l k b b v b s o s d g z d g b n n h z t m m z m genomen. Iterst zoo krijgt ge voor u die eindelooze massa van kinderen der menschen, die wel als een zee uit de enkele droppelen is saanigesteld, maar toch evenals de zee u die droppelen vergeten doet, om de machtig opstuivende golven van een eindeloozen Oceaan voor uw oog te doen schitteren. En zoo eerst rijst in uw voorstelling die onmetelijke volheid van menschelijk leven op, die aan het beeld Gods dien breeden stroom biedt, waarin het zich geheel kan afspiegelen.

Reeds op het onmetelijk aantal van de kinderen der menschen valt hiermede een onverwachte lichtstraal. Het beeld Gods zich afspiegelend in ons menschelijk leven eischt de volle breedte dezer wateren, om zich te kunnen afspiegelen. Of om het nog juister te zeggen, het majestueuse beeld van God, in menschen zich afspiegelend, beperkt zich niet tot ééne mogelijkheid, tot één model, dat zich eindeloos herhaalt, maar het realiseert een eindelooze verscheidenheid van mogelijkheden. Het kan zich spiegelen, en spiegelt zich anders in den man dan in de vrouw, anders in een kind dan in een jongeling, anders in den jongeling dan in den volwassen man, en anders weer in den grijsaard. Zoo spiegelt het zich weer anders af in het sanguinisch dan in het flegmatisch temperament. Anders in den pover bedeelde dan in den rijk begaafde. En onder dit alles stelt het eindelooze mogelijkheden en combination van karaktertrekken, die telkens weer een anders bestaand mensch in het leven roepen, en in elk dier menschen het ééne type telkens op andere wijze doen uitkomen. Nu kennen wij dat aantal mogelijkheden niet, omdat wij de macht missen om het beeld Gods te ontleden, maar toch gevoelt men hoe die mogelijkheden bepaald zijn, en hoe daarmee tevens het aantal bepaald is van de-kinderen der menschen die geboren moeten worden, zal het volle beeld Gods in al zijn verscheidenheid en rijkdom van variation onder menschen kunnen uitkomen. Karakter is iets o, zóó heerlijks, maar uitsluitend daarom, omdat het dat type van het beeld Gods op een eigene wijze vertoont n belijnt. Dit nu merkt men wel niet, als men een volkshoop langs pleinen of straten ziet golven, of ook in een vreemd land eindeloos menschen van een schijnbaar geijk type ziet opdoemen, maar de vader an zijn gezin weet zeer wel dat elk van ijn kinderen een eigen type vertoont, en e onderwijzer op school merkt gelijk verchil tusschen kind en kind zeer wel. Geijk er dan ook geen twee bladeren aan een oom gelijk zijn, zoo ook zijn er geen twee enschen, nu of vroeger ooit geweest, die eheel identiek waren. Dan toch zou no, 2 een reden van bestaan hebben gehad. eden van bestaan voor een kind des menchen is slechts dan aanwezig, zoo hij in ijn geslacht iets vertoont, wat geen ander is, n zoo dit anders zijn bestaat in het vertoonen an iets uit het beeld Gods op andere wijze. e vraag wanneer het menschelijk gelacht zal ophouden voort te telen, moge oor ons niet te beantwoorden zijn, toch an dit antwoord niet willekeurig wezen. od weet het, en God heeft het bepaald, n bepaald niet naar den gril van een ijfer, maar naar wijsheid. Vol zal ons eslacht eerst zijn, als alle mogelijkheden an de afschaduwing van Gods beeld in ns geslacht zuilen uitgeput zijn. Dan oudt het op. Eer niet.

Maar die sociale zijde van de waarheid an 's menschen schepping naar Gods beeld eeft uiteraard niets uitstaande met de aligheid, noch ook iets met ieders persoonijken stand voor God. Dit sociale element egt alleen, dat God bij de schepping des enschen naar zijn beeld, een eindelooze enigte van kiemen voor hooge menscheijke ontwikkeling in onze natuur heeft geesrd, en dat deze kiemen niet tot ontwikeling kunnen komen dan door liet sociale verand van menschen met menschen. En, zoo ezien, ge gevoelt het, verkrijgt de breed ertakte menschelijke ontwikkeling een eigen eteekenis, een zelfstandig doel, een betaansreden buiten de zake der zaligheid m. Heeft het Gode behaagd ook in die ociale veelheid en volheid den rijkom van zijn beeld in ons menschelijk eslacht af te spiegelen, en heeft Hij elf de kiemen voor die ontwikkeling in e menschelijke natuur van ons geslacht elegd, dan moet deze schittering van zijn eeld ook uitkomen, dan mag die rijkdom iet schuilen blijven, dan mogen die kiemen iet verdorren, en dan moet de menscheid zóó lang op aarde bestaan, en zich óó breed en rijk ontplooien, tot die kiemen en volle zullen zijn uitgegroeid, en die volle enschelijke ontwikkeling zal zijn uitgekoen, waarin al de heerlijkheid van Gods beeld ich weerkaatsen kan. Van die ontwikkeling oge dan de mensch tegelijk het genot v s H g d b u d a v i d d a k „ a n li L o w n m li w d in en het profijt hebben, toch komt ze niet tot stancl voor hem, maar voor God. Dan \\\\ de Opperste kunstenaar en Bouwmeester dat al wat in zijn bestek bepaald was^üok eens in een heerlijken bouw verwezenlijkt voor Hem zal staan. Dan heeft God in die hooge menschelijke ontwikkeling lust. Dan brengt Hij zelf die te voorschijn. Pin dan zoekt Hij daarin zijn eigen verheerlijking. Dan is die rijke ontwikkeling van de beheersching der natuur door beschaving, verlichting en vooruitgang, door wetenschap en kunst, door allerlei bedrijf en nijverheid, geheel afgescheiden van die heel andere ontwikkeling in heiligheid en gerechtigheid, ja, dan kan die uitwendige ontwikkeling met de imvendige ontwikkeling tot heiligheid zelfs in openlijke botsing geraken, en voor het geloof tot een verzoeking worden. Maar dan moet toch die uitwendige ontwikkeling doorgaan en voleind worden, om het tverk Gods in ons geslacht tot volkomen openbaring te brengen. Of dit alles dan daarna in den grooten wereldbrand ondergaat, doet er niet toe. Het is er dan toch geweest, het heeft voor Gods oog geschitterd. Het is Satan dan niet gelukt aan dit prachtige werk Gods het uitkomen te beletten. En na dien wereldbrand zal diezelfde God in het rijk der heerlijkheid de afspiegeling van zijn beeld in ons geslacht nogmaals, en dan op heel andere wijze openbaren, dan namelijk in volkomen hannonie met onze imvendige ontwikkeling.

Zoo verkrijgt dan de „Gemeene gratie" hiermee tegelijk een eigen oogmerk. Ze strekt dan niet alleen om de menschheid in haar geslacht te doen optreden, om het getal der uitverkorenen te doen geboren worden, en om ons telkens krachtiger tegen het lijden te wapenen, maar ook, en dat wel zelfstandig, om wat God voorhad, toen Hij in ons geslacht deze kiemen van hooger ontwikkeling legde, te spijt van Satans verzet, en in weerwil van de zonde, in volle breedte en lengte te doen uitkomen. Buiten val en zonde zou deze rijke ontwikkeling ongetwijfeld een andere zijn geweest, veel sneller ontloken zijn, en niet dat bange karakter van strijd en worsteling gedragen hebben, dat nu van de historie onzer ontwikkeling onafscheidelijk is. Eva zou gebaard hebben ook buiten val, maar dan zonder smarte. En zoo ook zou de menschheid buiten zonde haar hoogtepunt van ontwikkeling zonder die pijnlijke smarte bereikt hebben, die nu de historie der eeuwen vaak zoo somber getint heeft. Maar het einde is dan toch, dat de menschheid er komt, dat ze zich opheft uit hare ingezonkenheid, dat ze tot telkens hooger standpunt opklimt, en dat de principieele Scheppingsordinantie, die vóór den val gegeven was, en hierin bestond, dat de mensch over heel de natuur heerschappij zou erlangen, dank zij de „Gemeene gratie, " ook na den val tot uitvoering komt. En zoo eerst wordt e Historie van ons geslacht, zoo de lange oop der eeuwen, zoo de hooge beduidenis an de wereldsche ontwikkeling, bij het licht van Gods Woord, in haar hoofd beteekenis erstaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's