Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXV.

Ik ben de A'Ipha en de Oméga, het begin en het einde, zegt de Heere, die is, en die was, en die komen zal, de Almachtige. Opcnb. I : 8.

Zoo heeft dan het voortbestaan dezer wereld na den val, en het zoo eeuwenlang aanhouden van het tusschentijdperk, eer het rijk der heerlijkheid ingaat, niet alleen een bijkomstig, maar ook een zelfstandig doel, of wil men een doel in zich zelf. De wereld bleef zeer zeker óók in stand, opdat de uitverkorenen zouden geboren worden, en opdat de kerk een haar bereide erve zou vinden, maar toch volstrekt niet daarvoor alleen. Het standhouden van de wereld alle deze eeuwen was ook op zichzelf noodzakelijk. God als de opperste Bouwmeester en Kunstenaar, had bij de schepping, in die wereld, een schat verborgen, en al dit kostelijke werk Gods moest uitkomen en Hem de eere zijns naams brengen. Er was hier, om een ander beeld te bezigen, een stengel met keurigen, nog niet ontloken bloemknop, dien Satan van de plant had afgescheurd, opdat ze onontloken verdorren zou, maar God heeft dien stengel en knop met het vocht zijner Gemeene gratie zóó wonderbaar weten te verfrisschen, dat deze bloem ook aan den afgesneden stengel ontluiken kon.

In dit werk Gods nu, dat uit moest komen, verwezenlijkte zich één allesbehecrschende gedachte, en die gedachte was: de saamvatting van heel de schepping in de naar Gods beeld geschapen menschheid. Dat beeld, waarvan wel de grondtrek in elk mensch werd ingeschapen, maar dat in zijn rijkdom en volheid eerst in alle menschen saam kon uitkomen, dat moest verwezenlijkt worden in de volle ontwikkeling van ons geslacht, door zijn volledige heerschappij over de natuur. En dit weer geheel in overeenstemming met de oudste scheppingsordinantie: God schiep den mensch naar zijn beeld en zeide: „Vermenigvuldigt u en hebt heerschappij over de natuur, " Deze erkenning nu van het zelfstandig doel, dat het voortbestaan van de wereld in zichzelf bezit, is van het hoogste aanbelang, overmits zonder dat heel ons maatschappelijk leven elk ander dan utihtair bestaansdoel verliest. Iets wat men het sterkst gevoelt bij de kunst. Rembrandts kunst heeft niets met onze eeuwige zaligheid te maken, en daarom zou een dualist allicht zeggen, dat de „zeven nieten" van Schortinghuis hem wel zooveel waard zijn als heel de collectie van Rembrandts prachtwerken. Op dit standpunt heeft noch netter woning, noch fijner gewaad, noch edeler spijsbereiding waarde, en is de cel en pij van den monnik, met een bolle broods en een waterkruik, niet alleen evengoed, maar beter. Bij de erkentenis van een zelstandig doel daarentegen heeft alles waardij en beteekenis, en ontstaat vanzelf de drang, om niet alleen het bestaan, te rekken, maar ook om in het leven zelf iet^ uit te drukken, en dat te doen in steeds sprekender en voller uitgewerkt beeld. Dit is alzoo geen ondergeschikt punt, het IS een der hoofdgedachten die geheel onze wereldbeschouwing beheerschen. Een hoofdgedachte die voor het Gereformeerde hart dan eerst naareisch gezet is, zoo duidelijk wordt uitgesproken, dat het God zelf is, die tot prijs van zijn Naam als Schepper, door het instrument zijner Gemeene gratie den bloemknop, ook nadat Satan den stengel van den stam scheurde, nochtans ontluiken doet. Niet genoeg kunnen we er dan ook op aandringen, dat onze lezers zich deze hoofdgedachte diep inprenten. Men kan niet goed-Gereformeerd tegenover het leven staan, en men wordt zijns ondanks toch weer met kloosterideeën of Doopersche mijdingen behept, zoo men van deze grondwaarheid niet doordrongen is.

Hiermede echter zijn we er nog niet.

Dit alles zou wél loopen, bijaldien God aan de twee werkingen van zijn Genade, zoo aan de „Gemeene gratie" als aan de „Particuliere genade" een eigen, geheel afgezonderd terrein had aangewezen. Had het God den Heere behaagd om (zoo we dit plastisch mogen uitwerken) in Europa alle uitverkorenen, en niets dan uitverkorenen te doen geboren worden, en daarentegen in Azië en Afrika het terrein geheel aan dezulken over te laten, die niets dan „Gemeene gratie" ontvingen, zoo zou men twee stroomingen van menschelijke ontwikkeling hebben, de ééne volstrekt vreemd aan al wat tot het leven der wereld behoort, en m u n i z e v r w g a l de andere geheel vreemdeling in wat beho.ort tot het leven des hemels. Zelfs is het niet onmogelijk zich dit voor te stellen, want God de Heere zelf komt ons hierbij door het groote en machtige woestijn wonder te hulp. Dit groote-• woestijn wonder bestond namelijk hierin, dat God zelf voor Israel in alle nooden des levens voorzag. Hun kleederen verouderden, hun schoeisel versleet niet, ze aten het brood der machtigen, en God drenkte hen uit zijn fonteinen en rotsspleten. Zoo zou het dus op zichzelf ook denkbaar zijn geweest, dat God alle uitverkorenen naar één hoek van de wereld had doen trekken, en hen in dien afgezonderden hoek der wereld van allen gewonen nood des levens ontslagen had. Er zou dan geen wereldsche arbeid, er zou geen maatschappelijke ontwikkeling zijn geweest. De wereld zou in dezen hoek der uitverkorenen één groote kloostercel zijn geworden, en alle leven onder Gods uitverkorenen zou geweest zijn één smaken van hemelsche genietingen. Dit onderstelt dan tevens, dat uitverkoren ouders nooit anders dan uitverkoren kinderen zouden gehad hebben; voorts dat alle kinderen reeds bij hun eerste aanschouwen van het levenslicht wedergeboren waren geworden; en eindelijk dat de wedergeboorte terstond tot een volmaakt werk geleid had, met algeheele onderdrukking van de nog inwonende zonde. Alles anders dan het, werkelijk is en voorkomt, maar iets dat men zich toch denken kan. En dan natuurlijk zou zulk een enkel heihg geslacht, door God rechtstreeks, gelijk eens Israël in de woestijn, onderhouden, niets hoegenaamd met de ontwikkeling van het maatschappelijk leven uitstaande hebben gehad. Het zou er geheel buiten hebben gestaan, en de lampe brandende, een leven van afwachting in het voorportaal des hemels hebben geleid. Feitelijk het ideaal dat de echte Dooperschen, evenals de monniken najoegen, maar dat noch de Doopersche noch de monnik kon realiseeren, omdat zulk een afsluiting van de Particuliere genade op een afgesloten terrein niet bestond. En wel poogden de Dooperschen zich desniettemin af te sluiten door de „mijding", en de monniken door den kloostermuur, maar dit baatte niet, erger dan de witte mier, knaagde de zonde toch door alle mijdingsscherm en kloostermuur door.

Omgekeerd zou, bij de gemaakte onderstelling, de wereldsche maatschappij in Azië en Afrika zich geheel buiten den invloed der „Particuliere genade" hebben ontwikkeld, iets wat we ons daarom zooveel gemakkelijker kunnen voorstellen, omdat dit voor een zeer aanmerkelijk deel metterdaad het geval was. Niet geheel, want het verhaalde van de koningin van Scheba toont reeds duidelijk, dat er van Israël invloed ook op de volken uitging. Die invloed is na de verspreiding der Joden nog veel sterker geworden. En in den Islam werkt die invloed niet minder sterk na. Zelfs wint steeds meer het vermoeden in kracht, dat ook de oude Grieksche ontwikkeling, en daardoor ook die der Romeinet), niet weinig aan de hoogere en voorafgaande ontwikkeling van Israël onder Salomo en in Jesaia's dagen, te danken heeft gehad. Maar ook al erkennen we dit ten volle, toch kan kwalijk ontkend worden dat een maatschappelijke vorming van het leven als waartoe de helft van ons geslacht in China en Indië kwam, zich bijna uitsluitend uit de „Gemeene gratie" eeft ontwikkeld. En waar we zien, hoe apan thans Europeesche beschaving overeemt en nabootst, mag evenmin voorbijezien, dat dit nabootsen zich bepaalt juist ot datgene wat onder ons product der Gemeene gratie" was. Ook zoo blijft het apansche volk een door en door Heidensch olk, evengoed als de ruim 400 millioen evende personen in China en de 300 millioen n Indië. De Zending moge thans de heroïeke oging wagen, om onder deze millioenen ok de lamp des Evangelies te doen gloren, och blijven dit vonken in de donkerheid, n deze volkeren als natiën ondergaan er ooralsnog geen den minsten invloed van. lechts zij, met het oog op hetgeen volgen aat, onder deze tegenstelling, hier reeds pgemerkt, dat de ontwikkeling der „Geeene gratie", daar waar ze niet door de „Particuliere genade" bezwangerd werd, een iterst gebrekkige bleek. De natuurlijke volkerengroep in China en Indië, die iet anders dan de Gemeene gratie bezat, s er niet in geslaagd de schatten dier Gemeene gratie anders dan halverwege en op eer gebrekkige wijze te ontwikkelen. De igenlijke, volle en rijke ontwikkeling óók an de Gemeene gratie is uitsluitend in Euopa, en nu ook in Amerika, te zoeken, aar ze niet op zichzelve stond, maar edragen en bevrucht werd door die heel ndere genadewerking, die we de Particuiere noemen. -

Zoo komen we hier vanzelf toe aan het zoo uiterst ingewikkelde en moeilijke vraagstuk, naar het wederzijdsch verband, waarin naar Gods bestel, de Gemeene gratie'en de ParticuHere genade n.ct c!' "der staan. Ze zijn niet elk binnen de muren'van eeneigen terrein opgesloten. 2e werken door elkaar heen op eenzelfde terrein. Ze komen dus beide met elkander in aanraking. Ze ontmoeten elkander op de ééne zelfde markt van het leven. Ze worden telkens de ééne door de andere hcengevlochten. Ze werken onwillekeurig op elkander in. Ge vindt ze beide in éénzelfde menschenhart, in éénzelfde menschenleven, in éénzelfde gezin, in éénzelfde geslacht, in éénzelfde volk, eri het is uit deze noodzakelijke dooreenvlechting, dat al de schier, onoplosbare problemen ontstaan, die nu sinds achttien eeuwen de Christelijke wereld verdeeld hebben. Zelfs het gr< )ote vraagstuk van de verhouding van Kerk en Staat, evenals dat van de zichtbare en onzichtbare zijde der kerk, komen uit niets anders dan uit deze dooreenvlechting op, en kunnen hun juiste oplossing niet anders vinden, dan door een juiste bepaling van de verhouding waarin deze beide genadewerkingen Gods tot elkander staan. Zij allen, die den Christus belijden en liefhebben, zouden daarom beter en verstandiger handelen, zoo zij op het vaststellen van deze allesbeheerschende verhouding hun kracht samentrokken, dan dat ze, gelijk nu, om het verschil in afgeleide stellingen elkander verbijten en vereten.

Men heeft het Kruis van Golgotha niet ten onrechte het middelpunt der wereldhistorie genoemd. Dat punt waarop alle lijnen van het verleden uitloopen, en van waar alle lijnen voor de toekomst haar richting ontvingen. Iets wat de Schrift noemt, dat de Christus Gods de Alpha en de Oméga is. De Alpha is de eerste letter van het Grieksche alphabet, de Oméga de laatste. Te zeggen dat de Christus de Alpha en de Oméga is, duidt alzoo aan, dat de geheele reeks van ontwikkelingsstadiën, die door het menschelijk geslacht of door de menschelijke historie doorloopen wordt, door de ééne idee van den Christus Gods beheerscht wordt. Dat die reeks van hem uitgaat, en op hem uitloopt.

Met deze algemeene belijdenis zijn we er intusschen niet. Deze waarheid toch, dat Christus het middelpunt der wereldhistorie is, kan niet alleen beleden worden, maarw vaak beleden in een zin, die ons geen stap verder brengt. Men verstond het dan zoo, dat Christus zich in de Christelijke kerk beüchaamt, dat het resultaat van alle vroegere historie het optreden der kerk is, en dat na het optreden der kerk de historie van Europa deze achttien eeuwen geheel door de geschiedenis der kerk beheerscht is. Men verliest dan om het kleine deel van ons geslacht dat in Europa woonde, en dat eeuwen lang niet veel over de honderd millioen liep, het veel grooter deel der menschheid dat in Azië en Afrika leefde en worstelde, uit het oog, en beschouwt zelfs in Europa heel het maatschappelijk leven der vaderen als weinig meer dan als een appendix, een aanhangsel van het kerkelijk leven; en zoo komt natuurlijk het zelfstandig bestaansdoel van het leven der Gemeene gratie in het minst niet tot zijn recht." Zoo heeft de Heilige Schrift het ons dan ook in het minst niet geleerd. Ook de Heilige Schrift wijst ons telkens op de dooreenvlechting van het leven der particuliere en der algemeene genade, maar dan openbaart ze ons tevens, hoe het vereenigingspunt van beide niet in Christus' geboorte te Bethlehem, maar in zijn eeuwig bestaan als het Eeuwige Woord ligt. Het is zoo, in de Evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lukas komen hierop slechts zin--spelingen voor, zoo b. v. als in Matth. 13 taat, dat hetgeen Jezus in zijn gelijkenissen openbaarde verborgenheden waren, verborgen van vóór de grondlegging der vereld. Maar in Johannes' Evangelie staat terstond in den aanvang deze waarheid cherp belijnd op den voorgrond. Johanes begint niet met den Middelaar der Verossing, maar met den Middelaar der Scheping. Hij gaat uit van het standpunt der „Gemeene gratie" en komt eerst van daarit op de „Particuliere genade." Daarna ordt in de apostoHsche brieven telkens it verband weer opgenomen, en ons in en Verlosser van zondaren de Middelaar er Schepping getoond, door wien alle dinen geschapen zijn, en in wien alle dingen ok nu nog bestaan, ja, in wien de Wijsheid ods Hchamelijk woont. Eln dit alles komt n het Nieuwe Testament volstrekt niet als en fonkelnienwe openbaring voor, maar, laat duidelijk terug op hetgeen reeds in preuken 8 en elders, ook in de dagen des uden Verbonds geopenbaard was over de persoonlijke Wijsheid, die van eeuwigheid af gezalfd was geweest.

De ongereformeerdc, halfslachtige orthodoxie van het laatst der vorige en het begin dezer eeuw heeft dit stuk der Openbaring wel niet geloochend, maar er geen weg mede geweten, en het daardoor misvormd. Ze drong niet van Bethlehem naar de Schepping terug, maar concentreerde deze Goddelijke machtsverhoudingen van het Eeuwige Woord op het „heilig Kind Jezus" in zijn menschelijke verschijning, en had er lust in bij de kribbe van Bethlehem zich uit te putten, in hoogdravende zinsverbindingen, die wat des Scheppers is toepasten op het creatuurlijke in den Heiland. Dat „Kindeke in de kribbe" had de wereld geschapen, door dat „Kindeke in de kribbe" werd de wereld in stand gehouden, en straks stierf voor haar besef God, terwijl Hij de wereld droeg, als Jezus, aan het kruis. Dit verliep natuurlijk in magische vertooning, waarbij niemand zich iets denken, laat staan gevoelen kon, tot men ten slotte gevaar liep, staande bij de kribbe, in creatuuraanbidding, dien gruwel voor elk Gereformeerd hart, te vervallen.

Men zal wel willen gelooven dat ook ons niet onbekend zijn de overbrengingen van wat van den Tweeden Persoon geldt op den Middelaar na zijn vleeschwording, en dat we zeer wel weten, hoe er ook in de Heilige Schrift tal van uitdrukkingen voorkomen, waarin op den Christus d. i.o'p den Gezalfde, en dus op den Verlossingsmiddelaar, heiligheden worden overgebracht, en hoe er heiligheden van hem worden uitgesproken, die essentieel alleen van het Eeuwige Woord gelden; maar dit is heel iets anders, en k houdt alleen de waarheid staande, dat het Ik van den Middelaar steeds hetzelfde Zè is en blijft van het Eeuwige Woord, tets wat onze vaderen tot zijn recht lieten komen door de uitdrukkelijke belijdenis, dat het s Eeuwige Woord, dat de Tweede Persoon, bij zijn vleeschwording, niet een menschelijken persoon met een eigen menschelijk ik, maar ojize menschelijke natuur heeft aangenomen. Niets in ons denkt er dan ook aan, om op de volkomen identiteit van het Ik in Maria's Zoon en het Ik van het Eeuwige Woord, ook maar iets af te dingen. Maar hetgeen waarin deze halve orthodoxie verliep, was heel iets anders. Zij keerde de orde om. Zij ging niet uit van het Eeuwige Woord, om diens openbaring ook in het Kindeke van Bethlehem te zien, maar ze ging uit van de kribbe als zoodanig, van den mensch Jezus Christus, en sprak nu van dien mensch Jezus Christus uit, wat nooit aan het creatuurlijke, ook niet aan den mensch ezus toekomt, maar alleen aan God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid. En hieroor nu zijn geheel valsche voorstelHngen in e gemeente gebracht, magische verbindinen van het Goddelijke met het menschelijke, ie bij onnadenkende gevoelsmenschen stand onden houden, maar die bij wie nadacht en elderheid zocht, weerzin wekten, en die er anzelf toe hebben geleid, om van Ethische ijde protest uit te lokken, en om ten slotte ver te leiden naar den Jezus van Schleieracher en zijn school, een Jezus die feiteijk niets dan mensch is, en alzoo een mensch n wien zich niet God zelf, maar alleen het oddelijke, en na nog verder verloop alleen et besef, het gevoel, het bewustzijn van het oddelijke belichaamt. Zoo verloren we en Godmensch, om niets dan den volaakt godsdienstigen mensch in Jezus over e houden, tot ten slotte, onder Moderne nvloeden, ook op dat volmaakt religieuse n Jezus werd afgedongen. Jezus wel zeer room voor zijn tijd, maar de vrije vrome an onzen tijd nog weer vromer dan Jezus.

Uit dien hoofde moet niet enkel tegen eze Moderne voorstelling, en niet uitsluiend regen deze Ethische verwatering, maar ok tegen die oorspronkelijke dwaling der alve orthodoxie, die moeder was van al at volgde, een welbewust protest uitgaan. et moet weer helder tot ons Gereformeerd esef doordringen, dat het werk der Scheping en het werk der Verlossing, en in oover ook het werk der Gemeene gratie n der Particuliere genade, daarom alleen in hristus hun hooge eenheid vinden, omdat e eeuwige Zoon Gods achter beider uitgangsunt ligt, en dat de Vader met den Zoon en en Heiligen Geest, als God Driecenig, dit itgangspunt en dus ook het punt, waarbij eide werkingen uiteengaan, zelf gesteld eeft. Niet „de mensch Jezus Christus" eeft de wereld geschapen, maar Hij die e wereld schiep en nog in stand, houdt, in „den mensch Jezus Christus" tot ijn klaarste en hoogste mystieke openaring voor het zondige menschenhart geomen. Hij komt niet van buiten in het odsplan in, als een vreemd element, dat pl lo •m tu b is d d oo en be hu in he eerst door onzen val te hulp wordt geroepen, maar de Zone Gods stelt zelf met den Vader en den Heiligen Geest het wereldplan vast. Hij wordt niet door het Besluit, en ter uitvoering van dat Besluit, te hulp geroepen, maar dat Besluit is Zijns, in dat wat men den „eeuwigen Vrederaad" genoemd heeft, neemt Hij zichzelven in dat Besluit op en verbindt zich tot de uitvoering ervan. Maar even wezenlijk als Hij zichzelf in het Verlossingsbesiuit tot het Middelaarschap van zondaren verbindt, even waarlijk is Hij in dit Besluit de Middelaar der Schepping. Niet eerst Verlossingsmiddelaar, en nu om Verlossingsmiddelaar te kunnen zijn, ook als Scheppingsmiddelaar toegelaten, maar in orde eerst de oorspronkelijk Scheppingsmiddelaar, en nu daarna en tevens Verlossingsmiddelaar om de doorzetting en volvoering van het Scheppingsbesluit, met al wat in dit Besluit lag, mogelijk temaken. Hij ontstaat niet eerst uit en door het Besluit, maar gaat er, naar orde van tijd en denken, aan vooraf. Hij is in de vaststelling ervan. En Hij stelt én omtrent alle ding, én omtrent zichzelven in dat Besluit, alle ding alzoo vast, als eisch is, om het ontstaan en den loop en den afloop aller dingen aan aller dingen eeuwig einddoel is d. i. aan zijn eigen zelfverheerlijking, met den Vader en den Heiligen Geest, te doen beantwoorden.

En hierom nu, omdat het Eeuwige Woord vóór het Besluit is, in het Besluit is, en in dat Besluit de eenheid van Schepping en Verlossing in zijn eigen Persoon maintineert, hierom is het dat het Verlossingswerk der ParticuHere genade niet afgezonderd en apart naast het leven der wereld an staan, maar dat beide als van één Besluit en van éénzelfde Ik, in den Zone Gods uitgaande, in den grond één zijn en blijven. Wel onderscheiden, gelijk de Zoon van den Vader onderscheiden is, maar nooit gecheiden, evenmin als ge ook Vader en Zoon in Gods Drieëenig Wezen ooit scheiden oogt. Het is éénzelfde Ik, van hetwelk eschreven staat dat door hem alle dingen eschapen zijn en in stand blijven, en elders at door hem alle ziel moet zalig worden, oovelen als er ten leven geroepen zijn. En oo nu ook is het éénzelfde mensch, die in et maatschappelijk leven Gods „Gemeene ratie" en op het heihg terrein Gods „Pariculiere genade" geniet. Het is eenzelfde k dat burger van het vaderland, en dat id van Jezus' kerk is. Het is één en deelfde wereld, waarin God zijn Gemeene ratie doet schitteren, en waarin Hij zijn oddelijke ontferming ter zaligheid verheerijkt. Zoo moet dan de Gemeene gratie op e Particuliere genade en de Particuliere enade op de Gemeene gratie inwerken. lle scheiding moet met alle kracht tegenestaan. Tijdelijk en eeuwig leven, ons even in de wereld en in de kerk, godsienst en burgerleven, Kerk en Staat en ooveel meer, mogen niet gescheiden woren. Veeleer moet, juist opdat het tot die cheiding niet kome, steeds scherp tusschen eide onderscheiden worden, en het is aan e juistheid dezer onderscheiding dat het ichtig verloop des levens hangt. Terstond evoelt men dit o. m. bij het geschil over rt. •^, 6. Ge moogt Kerk en Staat niet cheiden gelijk de liberalen het eischen, ge oogt ze niet in eenheid oplossen, gelijk e dweper wil. Beide moeten dooreenevlochten bestaan. En juist daarom moet n beider eigen natuur en roeping de aanijzing gezocht van het juiste onderscheid at én elke sfeer afzonderlijk én beider nderlinge verhouding bepaalt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's