Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXVI.

En hij is alle dingen door hem. vóór alle din bestaan te Col. gen, en zamen I : 17.

Bleek ons uit de voorafgaande uiteenzetting, dat in het menschelijk leven op aarde, na den val, tusschen twee scherp onderscheiden sferen, een onloochenbaar grondverschil bestaat, dan komen we nu voor de vraag te staan, of deze twee sferen van menschelijk leven geheel los van elkander zijn, of wel door elkaar heentrekken. De ééne dier beide sferen van menschelijk leven omvat dan al wat werkt uit de Gemeene gratie, en de andere al hetgeen behoort tot de Particuliere genade, en het leven in beide sferen heeft, gelijk we zagen, zoowel een onderscheiden oor.sprong als een eigen bestemming en doel. Dat doel wordt bij de Particuliere genade gesteld in de zaliging der uitverkorenen, en nader in het Koninkrijk Gods of het Koninkrijk der hemelen. Bij de Gemeene gratie daarentegen ligt die bestemming, ten deele ook wel in het doen geboren worden der uitverkorenen, en in het openen van een terrein, waarop de kerk kan optreden, maar in den meest eigenlijken zin toch, in de realiseering van wat God Almachtig, bij de schepping, in deze wereld had ingelegd. Beide doeleinden vinden wel hun vereenigingspunt daarin, dat God, zoowel in de Gemeene gratie als in de Particuliere genade, zijn Zelfverheerlijking bedoelt, maar zulks toch voor beide op zeer uiteenloopende wijzen; bij de Gemeene gratie zoekt God zijn Zelfverheerlijking als oorspronkelijk Kunstenaar en Bouwmeester van het heelal; en daarentegen door zijn Particuliere genade in de verwerkelijking van het Koninkrijk der hemelen.

Hierbij nu is tweeërlei denkbaar. Plet laat zich óf denken dat het God behaagd had, deze twee sferen zóó te doen werken, dat ze elkander zelfs niet aanraakten, en niets met elkander uitstaande hadden, ófwel, dat beide sferen van menschelijk leven door elkander heenloopen. Het eerste geval zou zijn ingetreden, indien het God beliefd had, ieder uitverkorene in het oogenblik van zijn wedergeboorte tevens te doen wegsterven van deze beide. Het tweede geval had werkelijk plaats, doordien tal van uitverkorenen, ook na hun wedergeboorte, nog op aarde blijven leven. Toch is het een vruchtbare gedachte, om zich een oogenblik in het eerst gestelde geval in te denken. Geheel hersenschimmig is dat eerste geval volstrekt niet. Het komt voor. En al valt het ons moeilijk vast te stellen, of iemand nu juist op het eigen oogenblik van zijn wedergeboorte wegsterft, toch belijden de Gereformeerde kerken in de Dordsche Canones, dat er kleine kinderkens zijn, die zóó vroeg wegsterven, dat ze eigenlijk aan het leven op aarde nog geen deel hebben gehad, en van wie wij toch, zoo ze in het Verbond geboren zijn, mogen aannemen, dat ze niet onwedergeboren stierven. Zulk een kindeke nu, zeg van één jaar oud, las nooit in den Bijbel, hoorde nimmer van Jezus, wist van geen weg ter zaligheid, kende nog in niets liefde voor het Konink­ rijk der hemelen, en had evenmin eenig bewust aandeel aan de Gemeene gratie of het leven der wereld. Wel ontving het reeds voedsel en werd verzorgd, maar dat alles ging buiten alle bewustzijn of kennisse om. Het gold dus metterdaad een geval, waai in de geestelijke wedergeboorte, en de ingang in het Koninkrijk der hemelen, onvermengd bleef met de sfeer van het wereldsch leven. Bij een kindeke dat terstond na, of zelfs in, ja, soms vóór de geboorte sterft, gaat dit in nog veel volstrekter zin door. Belijden we nu met onze kerken, dat ouders die in het Verbond staan, in zulk een geval, niet aan de zaligheid hunner kinderkens behoeven te twijfelen, dan volgt daaruit tevens dat deze gevallen lang niet zeldzaam zijn. Het getal kinderkens dat het vijfde levensjaar niet haalt, is vergelijkenderwijs, gelijk we later zullen opgeven, zelfs zeer groot. De vraag of God ook buiten het Verbond kinderkens die zoo vroeg wegsterven, zaligt, blijve hier buiten bespreking. De Heilige Schrift geeft omtrent dit punt geen rechtstreeksche aanwijzing, en waar deze ontbreekt, voegt het ons (ook al ontkennen we in hetafgctrokkene de mogelijkheid van zulk een zaliging niet, ja, al zou ze ons menschelijk gevoel toespreken en ons, wat men wel eens zegt, een pak van het hart zijn), ons van elke stellige uitspraak te onthouden. Maar ook al doen we dit, en al bepalen we ons uit dien hoofde tot de vroeg stervende kinderkens van Christenouders, toch blijkt ook dan het getal zeer groot te zijn, zóó groot, dat als men van den aanvang der wereld eenerzijds bijeenvoegde de wedergeborenen die tot bewuste bekeering kwamen en dus bleven leven, en anderzijds de wedergeborenen die wegstierven zonder tot bewuste bekeering gekomen te zijn, de cijfers (we toonen dit later aan) allicht niet zoo ver uiteen zouden loopen. Alzoo moet eens voorgoed gebroken worden met de voorstelling, alsof die gezahgde „kinderkijns" slechts een verdwijnend klein aantal vertegenwoordigden, dat nauwelijks meetelt, en alsof we uit dien hoofde volstaan konden met in onze geloofsleer alleen te rekenen met hen die op ouder leeftijd, d. i. na bekeerd te zijn, stierven.

Hier komt nog iets anders bij. Niet alleen de wieg, ook het sterfbed heeft zijn geestelijke mysteriën. Calvijn schreef eens aan een vriend en broeder, die te hoog jubelde over het vermoorden van den hertog van Guise, wijl die moord de Calvinisten van een gevaarlijken tegenstander bevrijdde: Broeder, smaal op den doode niet. Kunt gij zeggen, of niet nog op hetzelfde oogenbhkdat de dolk in zijn hart drong, ook de wederbarende genade Gods datzelfde hart binnentoog.? Neem nu aan, dat Calvijn hier het uiterst denkbare aannam, en opzettelijk zijn woord spande om onedele geestdrift te blusschen, er blijkt dan toch uit, dat Calvijn aan de mogelijkheid gelooftle, dat God nog in het stervensuur iemand begenadigde, ook al ontbrak voor den aanschouwer de mogelijkheid om de teekenen en gevolgen van die begenadiging waar te nemen. En in dit opzicht nu voegt het ons Gods Almacht, met Calvijn, ook op geestelijk gebied van alle band der beklemming of beperking vrij te houden. Juist hierin staan wij. Gereformeerden, tcg'-n alle andere kerken over, dat wij, hoe, eer de middellijke daad Gods als óns gest ; lden regel aannemende, nochtans steeds er : ennen, dat God de Hecre in zichzelf aa-geen enkel mid-JJI, u.aii ^oca enkele-., iiciüjd, en aan geen enkele omstandigheid gebonden is, en dat Hij machtig blijft om door zijnen Heiligen Geest een zondaar die dood was, op elk oogenblik dat het Hem belieft, ten eeuwigen leven te verwekken. Voor ons daarom de regel der ons aan de middelen bindende ordinantie, maar voor CiJi/in zijn majesteit geen andere regel dan zijn eigen vrij machtig welbehagen, en geen ander perk dan dat van zijn' Almachtigheid, d. i. geen perk.

Evengoed dus als we in de zy/, ? ^ rekenen met de zaliging der jong wegstervende kinderkens, evenzoo moet ook op het sterfbed met de mogelijkheid worden gerekend, dat het God beheven kan tot zelfs nog in den doodsnik een zondaar ten eeuwigen leven te bezielen. Verder mogen we hier niet gaan. Zekerheid dienaangaande hebben we niet. Bij niet één die op jaren van onderscheid wegsterft, zonder zijn Heiland beleden te hebben, mogen wij uitspreken, dat God hem nog wel gezaligd zal hebben. Maar als de vraag gesteld wordt, of Gods Almacht te kort zou schieten om het te doen, dan moet even beslist beleden worden, dat Gods Almachtigheid nimmer te kort schiet, want dat er nooit in de Schrift eenige conditie aan den mensch gesteld wordt, om zich de voorafgaande daad voor de wedergeboorte waardig of geschikt te maken. De mogelijkheid die we in den aanvang stelden, van een terstond naar de eeuwigheid afroepen, zoodra de wedergeboorte was ingetreden, moet alzoo als stellig voorkomend bij de wieg, en als mogelijk op het sterfbed gelden.

Dit nu zoo zijnde, kunnen we het derhalve ook indenken, dat het Gode beliefd had, hetgeen nu exceptie is, tot algemeenen regel te stellen. Ware dit geschied, zoo zou ieder mensch die door den Heiligen Geest werd wedergeboren, op hetzelfde oogenblik uit dit leven zijn weggenomen geworden. Hij zou geen deel meer in dit leven hebben gehad. Dientengevolge zou er op aarde ook geen kring van geloovigen zijn opgetreden. Er zou geen belijdenis van den Christus zijn geweest. Een kerk zou op aarde ondenkbaar zijn geweest. Er zou niets geweest zijn, dan het leven der wereld, zonder dat eenige Christelijke invloed op die wereld had ingewerkt. Van eenige dooreenvlechting of dooreenmenging van het Koninkrijk Gods met dit wereldsche leven zou geen sprake zijn geweest. Het Koninkrijk der hemelen zou in 'de hemelen zijn gebleven, en om er in te gaan, zou de tijdelijke dood ons de eeuwige poorte moeten ontsloten hebben. Beide sferen zouden ook dan hebben bestaan. Er zou breed en ruim over heel de wereld de sfeer der Gemeene gratie, maar ook niets dan dat gewerkt hebben. En de Particuliere genade zou alleen in zooverre dit leven zijdelings geraakt hebben, als ze de uitverkorenen op verborgen wijze weder baarde, om terstond daarna deze uitverkorenen uit dit leven af te scheiden.

Zoo echter is de toestand niet. Wel kan niemand met volkomen zekerheid zeggen, welke van de twee soorten onder de gezaligden de preciese meerderheid vormt, want vooral hen die op hun sterfbed nog begenadigd worden, kan niemand onder cijfers brengen ; maar in elk geval staat het vast, dat er zeer velen zijn, die, na wedergeboren te zijn nog in dit leven zeker aantal jaren, korter of langer, in onze menschelijke maatschappij meegaan. Deze nu vormen een kring van Belijders. Uit dien kring van belijders komt de Kerk op. En zoo is het, dat we in heel dezen kring de sfeer van de Gemeene gratie met de sfeer der Particuliere genade in aanraking zien treden. In aanraking zien treden 10. wat de personen zelven betreft, met name in hun lichaam; 2". wat het huisgezin aangaat en de familiebanden; 3». wat het maatschappelijk leven betreft, en 4". in zake het leven der natie, vanden Staat en in de volkerengemeenschap. Op dit vierderlei terrein komen ze niet alleen uitwendig, maar ook inwendig met elkander in contact. Soms zoo sterkdat hetis, ofzezich met elkander vermengen, en één worden. Dit nu noopt ons om de onderlinge verhouding tusschen dié beide, zoo dikwijls ze met elkander in contact komen, aan nader onderzoek te onderwerpen. Een daarom zoo hoogst interessant onderzoek omdat juist de moeilijkste problemen van het persoonlijk, het huiselijk, het maatschappelijk en het staatkundig leven door deze verhouding tusschen de Gemeene gratie en de Particuliere genade worden beheerscht. We behoeven slechts de verhouding tusschen Kerk en Staat te noemen, om aanstonds te doen inzien, hoe uit een recht en juist inzicht in deze verhouding tusschen Genieene gratie en Particuliere genade de oplossing van de zwaarste historische problemen moet worden afgeleid.

Want wel heeft men, door alle eeuwen heen, gepoogd, ook waar beide sferen op elkander aandringen, er een stootkussen tusschen te plaatsen, om de eigenlijke aanraking te verhinderen, maar steeds was dit slechts een zeer klein deel der belijders, dat dien weg op wilde, en evenzeer bleek steeds, dat ook zij die dien zijweg insloegen, toch hun doel nimmer bereikten. Van de Doopers spreken we nu niet. Hun stelsel toch, hoewel hetzelfde bedoelende, miste alle consequentie. Ze heetten „de wereld te mijden", maar maakten in eigen kring goede sier. Zij verkeerden namelijk in de dwaüng, alsof de wereld alleen buiten hun huis, en niet evenzeer in hun eigen woning was, ja alsof ze die niet in hun eigen persoon met zich omdroegen. Maar wel kwam dit streven tot consequentie bij de strenge kloosterorden. Lang niet in alle kloosters, want in meerdere is de levensregel tamelijk licht. Maar toch waren er steeds, en zijn er nog, tal van kloosters, waarin het leven zóó streng wordt opgevat, dat de afsluiting van de wereld bijna gelukt schijnt. Zij die daarin vertoeven sluiten zich af van de buitenwereld door een muur, na dien buitenmuur komt nog een celmuur, en in die cel slapen ze op wat bijna geen bed mag heeten, vertoeven ze in een uiterst nooddruftige kleeding, nemen ze niet dan het soberste voedsel, pogen ze hun voornaamsten tijd in geestelijke oefeningen door te brengen, pogen ze hun gedachten van al wat wereldsch is af te trekken, mijden ze soms zelfs allen onderlingen omgang, leggen ze hun mond het zwijgen op, en kastijden ze nog het vleesch, om het tot onderwerping te brengen. Zoo trekken ze zich zoover mogelijk in de zegeningen der Particuhere genade terug, en bannen ze alles uit, wat als zegening der Gemeene gratie ons menschen toekomt Alleen de Fakirs in Indic gaan nog verder, door zelfs onder geen dak te schuilen, maar zich in koude en ontijden in de open lucht, liefst op één plek, waar ze nooit vandaan komen, als vast te nagelen, en de takken door hun haar te laten groeien. En dit alles met geen ander bedoelen, dan om de sfeer der Gemeene gratie verre te houden, en zich uitsluitend in de sfeer der Particuliere genade terug te trekken.

En toch is zelfs aan deze strengste orde nooit de toeleg, dien ze hadden, volkomen gelukt, ja, die toeleg kon niet gelukken. Het lichaam der zonde ging ook in hen mede, en in dat lichaam het menschelijk hart, waaruit de uitgangen des levens zijn, en waarvan Jezus verklaard heeft, dat uit dat hart des menschen de zonden opwellen. Op het standpunt dat zondige opwelling geen zonde is, hindert dit nu niet, maar wie erkent dat de zonde volstrekt niet alleen in de daad en in het woord, maar zeer zeker ook in de verbeelding en in de gedachte, ja achter de gedachte, in de opwellingen van het hart ligt, gevoelt dat al zulke afsluiting, hoever ook gedreven, nooit tot een hermetische afsluiting kan leiden. En dit te minder overmits de zondige opwellingen volstrekt niet alleen tot zinlijke gedachten leiden, maar evenzoo goed tot geestelijke zonde van zelfverheffing, zelfinbeelding, hoovaardij en persoonlijken trots. Nu ligt juist voor wie zulk een leven leidt geen gevaar meer voor de hand, dan dat hij op deze geestelijke levenswijze, en op deze door hem gebrachte offers, en op zijn verzaken van de wereld, zich verheft. En deze zelfverheffing is zoo weinig door den kloostermuur gebannen, dat ze veeleer door het kloosterleven gekweekt en bevorderd wordt; temeer daar een verkeerde opvatting van vroomheid er velen, die volop in de wereld leven, toe brengt, om in deze soort zelfbeheersching en zelfkastijding een hoogere heiligheid te vereeren. Voeg hier nu bij, dat het niet vervullen van zijn taak in de wereld, het zich onttrekken aan de roeping en toewijding, het afsluiten van alle ontwikkeling der zich opofferende liefde, kortom het nalaten van het goed, evengoed als het doen van het kwaad, zonde is, en het wordt u volkomen duidelijk, hoe deze hero: eke poging om, staande in de Particuliere genade, elk contact met de Gemeene gratie te mijden, feil moet gaan. Dit contact bestaat, bestaat voor ieder die mensch is, en kan eerst eindigen als de dood ons van dit lichaam der zonde verlost.

De oorzaak hiervan ligt daarin, dat de wedergeboorte de zonde wel uit den diepsten wortel van ons ik bant, maar niet de inwonende zonde uit ons hart. We ondergaan bij onze wedergeboorte , wel een vernieuwing in beginsel, maar we worden niet op eenmaal naar ziel en lichaam heilig gemaakt. Naar ziel en lichaam heihg schiep God wel den eersten mensch, maar ditzelfde kon niet plaats grijpen, waar herschepping, en niet schepping eisch was. De schepping

is uit niets en dus niet gebonden aan het bestaande en gewordene, de herschepping is dit wel. Hier valt dus te rekenen met de zonde en met de gevolgen der zonde die ons aankleven. En bovendien de herschepping doelt niet op een veranderlijke heiligheid gelijk Adam die bezat, maar op een heiligheid die zondevast is, d. w. z. die niet meer in onheiligheid kan terugzinken. En dit nu kan nï& top ^^«M««/doorgezet anders dan in het centrum van ons wezen, van ons diepst verscholen ik; niet alzoo in ons lichaam, omdat het juist dit lichaam met zijn zintuigen is, waardoor we met de wereld buiten ons in contact staan. Het feit dat de sfeer der ParticuHere genade met de sfeer der Gemeene gratie in aanraking komt, en als dooreengevlochten is, mag dus geenszins als een toevallige omstandigheid worden beschouwd, maar vloeit voort uit den aard der wedergeboorte van den zondaar, en dit juist maakt dat alle poging, om aan de wereld te ontkomen, niet alleen toch doelloos, maar bovendien tegen de ordinantie van het leven ingaande is. „Niet dat Gij ze wegneemt uit de wereld, maar dat Gij ze bewaart in de wereld" blijft de hoogepriesterlijke bede.

Is er alzoo aanraking, dan dient nu gezien, van wat aard, van wat natuur, van wat soort deze aanraking is. Pijlen die ge ' samcnsnoert, raken elkaar enkel uitwendig aan, en dit is altoos het geval bij dingen, die elk een geheel verschillenden oorsprong hebben, en door een van elders aangebrachten band saam worden gebonden. Dit is evenzoo bij alle dooreenmenging, dooreenstrengeling en dooreenvlechting. Bij elk dezer drie manieren van aanraking toch zijn het stoffen of dingen, die uitwendig bijeengebracht worden en daardoor pas tot elkaar komen. Zoo kon het dus ook zijn, dat de sfeer der Gemeene gratie en de sfeer der Particuliere genade elk van twee geheel verschillende kanten elkander naderden, en zoo eindelijk elkander raakten, zonder dat daarachter eenige voorafgegane gemeenschap bestond. Anders is het daarentegen indien twee takken VMI eenzelfden boom dooreengestrengeld worden. Dan toch hebben die beide takken een gemeenschappelijken oorsprong. Ze hebben beide één wortel. Eer ze uitschoten, hadden ze beide één leven in denzelfden stam. En raadpleegt men nu de Heilige Schrift, dan wordt ons daarin duidelijk geopenbaard, dat alleen deze laatste vergelijking hier van toepassing is. Of schrijft de heilige apostel niet aan de kerk van Colosse, dat de ééne zelfde Christus tweeërlei tegelijk is, én de wortel van het Scheppingsleven én de wortel van het leven der Herschepping.' Eerst toch staat er, dat Christus is „de eerstgeborene aller creaturen, want dat door hem alle dingen geschapen zijn, beide die in de hemelen en die op de aarde zijn, zoodat hij vóór alle dingen is, en alle dingen te zaam bestaan door hem." Klaarder en duidelijker nu kon wel niet worden uitgesproken, dat Christus de wortel is der Schepping, en dus ook der Gemeene gratie, want de Gemeene gratie maakt dat niet alles in het niet verzonk; en er staat immers bij, dat alle dingen ook door hem bestaan. Maar nu volgt hierop onmiddellijk in de tweede plaats, dat diezelfde Christus tevens is „het Hoofddes Lichaams en de eerstgeborene uit de dooden", alzoo tevens de wortel van het Herscheppingsleven of van de Particuliere genade. Zelfs wordt beide met termen die aan elkaar herinneren uitgedrukt: Wortel der Gemeene gratie, want hij is de eerstgeborene aller creaturen, en tegelijk Wortel der Particuliere genade, want hij is de eerstgeborene tdt de dooden. Er is dus geen twijfel aan, of Gemeene gratie en Particuliere genade staan reeds krachtens haar oorsprong in zeer innig verband, en dit verband ligt in den Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's