Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXVIII.

Hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. I Tim. 4 : 8b.

Alzoo vloeien de Particuliere genade en de Gemeene gratie uit éénzelfde Bron in God Drieëenig, en bezitten nog in naderen zin haar eeniieid in den Christus, die in tweeërlei zin Middelaar is, Middelaar der Schepping als het Eeuwige Woord, en Middelaar der Verlossing door de Vleeschwording. Doch niet alleen dat deze twee Genadestroomen afvloeien van éénzelfden Berg van Gods Heiligheid, er dient ook op gewezen, dat de wateren van beide stroomen zich in het historisch leven der menschheid ten deele dooreenmengen. Ze spoeden zich niet voorwaarts door twee beddingen, die geheel afgescheiden naast elkaar liggen, maar op allerlei wijs is er tusschen dezen éénen en den anderen stroom verband aanwijsbaar. De Particuüere genade verrijkt de Gemeene gratie, en de Gemeene gratie blijkt telkens door de Particuliere genade ondersteld te worden. Het is op dit onder-Hng en wederkeerig verband dat thans de aandacht moet worden gevestigd. We doen het in twee vertoogen; het ééne over de beteekenis der Particuliere genade voor de Gemeene gratie, en het andere over de beteekenis van de Gemeene gratie voor de Particuliere genade. Het eerste vangen we tlians aan, het tweede zal deze reeks besluiten.

Op zichzelf ligt het einddoel der Particuliere genade aan de overzijde van het graf. Hnar T, "i% li^t in-der-teüv.'igheid, en op zichzelve beschouwd, kon ze desnoods geheel buiten het aardsche leven omgaan. Alle Particuliere genade strekt om de ontfermingen en barmhartigheden Gods daarin groot te maken, dat Hij, nadat de menschheid in zonde en vloek gevallen was, nochtans aan een herboren menschheid eeuwige gelukzaligheid waarborgt. Toegestemd dient derhalve, dat hiervoor slechts ééne aanraking met dit aardsche leven noodig is, t. w. de geboorte der uitverkoreneit. Maar zijn de uitverkorenen eenmaal geboren, dan. volstaat de Particuliere genade in zichzelve, om hun der eeuwige gelukzaligheid deelachtig te maken. Feitelijk heeft dit dan ook alzoo plaats in die vele uitverkorenen, die kort na hun geboorte en wedergeboorte van deze aarde worden afgeroepen en overgezet in het Vaderland daarboven. Er is hier alzoo geen sprake van een denkbeeldige voorstelling, van iets dat onze gedachte alzoo uitspint, het is de letterlijke omschrijving van wat gedurig in het leven .alzoo voorvalt: Er zijn uitverkorenen die geboren worden, die worden wedergeboren, en die, zonder ooit iets van het aardsche leven gekend te hebben, van dit aardsche leven scheiden. Dit uitgangspunt mag daarom geen oogenblik uit het oog worden verloren. Het is beslissend en kenmerkend voor heel de betrekking die tusschen de Particuliere genade en dat gemeen-menschelijk leven, dat aan de Gemeene gratie tot terrein verstrekt, bestaat,

In verband hiermede is er in deze zaak reeds meermalen op gewezen, dat het eigenlijke doel, zelfs van het bestaan der geïn­ stitueerde kerken op aarde, niet zijn kan: de toebreng!ng der verkorenen tot de zaligheid, noch ook hun toebereiding voor den hemel. Hier echter is het de plaats dit iets nader toe te lichten. Naar de gemeene voorstelling is de bewuste bekeering het middel om ten eeuwigen leven in te gaan. Men wordt geboren en gedoopt, men groeit en wast op, men komt onder de predikatie des Woords en in aanraking met de gemeente der heiligen, aan die uitwendige roeping paart zich de inwendige, zoo komt men tot bekeering, na die bekeering volgt de heiligmaking, en die heiligmaking is de verdere toebereiding onzer ziel voor den ingang ten eeuwigen leven. Alzoo is de gewone beschouwingswijze, waarvan we zonder aarzelen erkennen, dat ze niet pas van onzen tijd is, maar reeds eeuwen terug in de Christelijke kerk indrong en heerschappij voerde. Zoo en niet anders was de weg. Van een anderen weg wist men niet. En dientengevolge werd Doop, Catechisatie, Predikatie, Sacrament en Gemeenschap der heiligen zoogoed als uitsluitend uit dit, en uit geen ander oogpunt beschouwd en toegelicht. Wel erkende men, dat zich ook het mogelijke geval denken liet, dat een uitverkorene te vroeg wegstierf, om dien weg af te loopen; maar dat gold dan als een nauwelijks meerekenende exceptie, en daarin zou God dan OJD buitengewone wijze voorzien.

In dit laatste nu vergiste men zich. Minder nog aan statistische opgaven gewend, rekende men destijds dit aantal vroeg-wegstervenden veel te klein. Bewuste bekeering kan men in den regel niet onder den leeftijd van veertien jaar stellen, en nu leeren de sterftetabellen, dat die leeftijd ten onzent niet bereikt wordt door bijna 40.000 personen 'sjaarlijks op een totaal van ± 90.000 stervenden. De juiste cijfers waren b.v. in 1894: ". levenloos aangegeven : 7.389, 2". beneden het jaar:23.587; 3". van 1 — 5 jaar:10.246; en 40. van 5—14 jaar:3.858. Saam alzoo 39.011, rond 40.000. En voorts stierven boven de 14 jaar 50.235 personen. Deelt men alzoo bij het 14e jaar in, dan is erin de verste verte geen sprake van een kleine exceptie, maar van bijna de helft. En acht men nu, dat de bekeeringen vóór het 14e jaar toch meer voorkomen dan men denkt, goed, schrap dan die kleine 4000 die tusschen het 5e en 14e jaar sterven, dan komt het aldus te staan : 36.000 beneden het 5e jaar tegen 54.000 van het 5e tot het looe jaar; en ook dan blijkt dat de vroeg en wzbekeerd wegstervenden wel verre van een exceptie te zijn nog altoos een aantal vormen, dat zeer zwaar tegen de 54.000 opweegt. En van bekeeringen vóór het 5e jaar spreekt toch niemand. Er blijkt alzoo dat onze vroegere leerstellige schrijvers vergaten met de werkelijkheid van het leven te rekenen, dat ze de statistiek van het leven niet kenden, en door die onbekendheid met het werkelijke leven, zich een geheel verkeerde voorstelling van de feiten vormden. Belijdt men toch met de Canones van Dordt, dat geloovige ouders over de eeuwige zaligheid van hun vroeg-wegstervende kinderen geen angst behoeven te koesteren, dan wordt hierbij aangenomen, dat die kinderen in den regel verkoren en gezaligd zijn, voorzoover ze in het Verbond geboren werden. Doch hier staat tegenover dat van degenen die op later leeftijd sterven zeer velen van ons gaan, zonder ooit eenig levendig blijk van bekeering gegeven te hebben. Ook al neemt men dus aan, dat er ook in den jongsten snik nog velen ten leven komen, van wie wij nooit trekenen des levens z: gen uitkomen, zoo «onderstelt de Belijdenis van Dordt toch altoos, dat op de 36.000 die vóór hun 5e jaar wegsterven een hooger percentage gezaligden is dan op de 54, 000, die later sterven. Nemen we dit percentage bij wijze van onderstelling, als 85 pCt. • bij de 36, 000, en als 55 pCt. bij de S4, ooo (cijfers die natuurlijk geheel op de gis genomen, maar stellig niet overdreven zijn), dan zou de uitkomst worden 30, 600 onder de kinderen van I—5 jaar en 30, 800 bij hen die na het 5de jaar sterven. Wel zijn die cijfers over de geheele bevolking gerekend, en zouden ze natuurlijk moeten herleid worden tot het veel kleiner aantal der ingelijfden in het Genadeverbond, maar dit verandert de evenredige verhouding niet. En alzoo blijkt, dat genomen eenerzijds de Canones van Dordt, en genomen anderzijds de sterftetafels, het getal van de gezaligden, die onbewust wegsterven, en het getal der gezaligden, die na hun bekeering heengaan, tamelijk wel tegen elkander opweegt.

Een Dogmatiek, die hiermee nu niet rekent, en in openbaren strijd met de gegevens van het werkelijke leven, maar aldoor bekeering als regel blijft stellen, en op zaliging buiten bekeering als op een nauwlijks meetellende exceptie neerziet, kan en mag dus niet langer . onze leiddraad zijn. Integendeel, dan eerst zal de Dogmatiek deze machtige vraagstukken in overeenstemming met de realiteit van het leven ontvouwd hebben, zoo ze tot een conclusie leidt, die het ons klaar en duidelijk maakt, hoe deze tweeërlei wijze van toebrenging, de ééne onbewust en in de vroege jeugd, en de ander in verband met bewuste bekeerihg op later 'leeftijd, van uit één hooger gezichtspunt te verstaan zijn. /^'"".t v.'el, we spreken hier niet van de predikatie en van het vermaan. Predikatie en vermaan toch richten zich uitsluitend tot hen die niet vóór hun 5de jaar wegstierven en hebben zich dus in den regel zóó in te richten als de behoeften van de langer levenden eischen. Maar hiermede kan de Dogmatiek niet volstaan. De Dogmatiek is geen predikatie, ook al moet ze leidend op de predikatie inwerken. De Dogmatiek heeft de moeilijke vraagstukken des levens in haar wortel en samenhang te onderzoeken, en zij mag zich alzoo niet aanstellen als ging alleen de ééne helft der gezaligden haar aan, en als mocht ze de andere helft als nauwlijks meetellende exceptie veronachtzamen.

Doch hiermede zijn we er nog niet. Het bezwaar reikt nog veel verder. De onderstelling waarvan men gewoonlijk uitgaat is volstrekt niet alleen, dat de uitverkorenen hier op aarde tot bekeering moeten komen, maar dat ze ook in dit leven voor den hemel moeten geheiligd, en door heiligmaking moeten voorbereid worden. Men begint dan na zijn bekeering aan het kleed yan zijn heiligmaking te weven, en eerst als dat kleed onzer heiligmaking geheel afgeweven is, zijn we bereid en toegerust voor den ingang in de eeuwigheid. Het is wel zoo, dat men dit laatste niet te sterk durft aandringen, althans niet in Gereformeerde kringen, want er is, naar luid onzer Belijdenis, „volharding der heiligen, " en van geen behoudene zal men daarom ooit zeggen, dat hij ongereed voor hooger leven ten hemel inging. Maar vooreerst lette men er op, dat zij die niet aan de volharding der heiligen gelooven, dat wel terdege doen, en ten andere worde niet uit het oog verloren, dat ook de Gereformeerde prediking ten deze vaak moet uitglijden. Immers „bekeering" is bij velen een niet al te zeker, een soms vlottend begrip. Iemand die na zijn onderstelde bekeering, weer in ongeloof en roekeloos leven vervalt, maakt maar al te vaak den indruk, dat zijn onderstelde bekeering weinig meer dan schijn geweest is, en dan wordt tén slotte toch weer op heiligmaking aangedrongen, als bewijs dat de bekeering oprecht en wezenlijk was; en sterft zoo iemand dan weg, zonder tot hoogere heiligmaking gekomen te zijn, dan rijzen er, en terecht, allerlei onzekerheden omtrent zijn staat voor God. Doch dan gevoelt men ook, hoe de sterftetafels hier ter tweede instantie tegen de min juiste dogmatische voorstelhng getuigen komen. Immers, stond het alzoo gelijk men het voorstelt, dan zou een man, wien 80 a 90 jaren levens beschoren zijn, de meeste kansen hebben om voor den hemel gereed te komen, en zouden omgekeerd aan die velen die op 14—50jarigen leeftijd wegsterven, alle goede kansen op zulk gereed komen met het werk hunner heiligmaking benomen zijn.

Dit nu, gevoegd bij het eerste bezwaar, kan tot geen andere slotsom leiden dan dat fout gaat elke voorstelling, die de zaligheid der uitverkorenen afhankelijk stelt van een langer leven, of ook die het werkelijk doel van dit langer leven der uitverkorenen zoekt in hun toebrenging tot de eeuwige zaligheid. Al wie dit deed, of blijft doen, komt niet uit, en verwikkelt zich in onoplosbare tegenstrijdigheden. Wie in hart en nieren Gereformeerd is, kan de eeuwige zaligheid van Gods uitverkorenen ten slotte nooit van iets anders dan van de wedergeboorte afhankelijk stellen; moet ze als door de wedergeboorte volstrekt en geheel gewaarborgd beschouwen; en kan nooit toegeven dat de wedergeboorte afhankelijk zou zijn van korter of langer leven. Doch hieruit volgt dan ook, dat geheel het optreden der langer levenden onder de uitverkorenen in deze wereld een geheel ander doel moet hebben, dan hun toebrenging, of hun persoonlijke zaligheid. Voor hun persoonlijke toebrenging is die langere levensduur niet noodzakelijk. Dien langeren levensduur nu, met zijn stelligen eisch van bekeering en heiligmaking, als iets bijkomstigs te nemen, ware al te oneerbiedig. Wie langer leven ontving, moet tot geloof en bekeering komen, en tot hem als bekeerde komt de onafwijsbare roeping tot heiHgmaking. Maar dit alles is een eisch, die volgt uit zijn toebrenging, niet het middel om ten eeuwigen leven te komen. Dit eeuwige leven ontvangt hij uit loutere genade, en alleen door een daad Gods. En op dien grond nu is het, dat wij, als Gereformeerde Christenen, ons ten deze terug hebben te trekken in het eerste, en steeds op den voorgrond tredende einddoel van alle roeping die tot ons komt, t. w. de verheerlijking van Gods Naam. Die roeping valt dan vanzelf weg voor hen die door God, zeg vóór hun 5e jaar worden afgeroepen van dit wereldtooneel. Maar laat God ons tot op later leeftijd hierbeneden de pelgrimsreize voorzetten, dan komt stelHg en onafwijsbaar tot elk onzer hierin de roeping om ons te bekeeren van ons ongeloof en van onze booze werken, ten einde als deelgenooten van het Genadeverbond, Gods kerk op aarde tot openbaring te brengen, in die kerk Gods Naam te heiligen, en Gods Koninkrijk te doen komen door toewijding van alle kracht en gave en talent, niet het minst door de heiliging van ons leven en het betoon van liefde en barmhartigheid.

En op 'dit standpunt schikt zich alles als vanzelf, en vervalt zonder de minste gedwongenheid elk bezwaar. De genade blijft dan Gods werk, en uw toebrenging ten leven dankt ge Gode en Gode alleen. Maar die God, die vrijmachtig ten leven brengt, is ook de beschikker van uw lot. Van Hem en van Hem alleen hangt het af, of Hij u als volwassene hier op aarde zal doen optreden, of v-el dat ge, vóór ge tot jaren van onderscheid komt, door Hem naar beter Vaderland wordt opgeroepen. Roept Hij u vroeger op, dan zal het licht van Christus niet hier, maar in den hemel voor u opgaan, en zult ge in het heiligdom daarboven ingewijd worden in de mysteriën van Christus' offerande. Ook gij zult dan Gods Naam verheerlijken, maar niet hier op aarde. Gij zult het dan aanstonds onder de gezaligden daarboven doen. Dat is het lot onzer vroeg wegstervende kinderen; gelijk ons bleek zoogoed als de helft van alle toegebrachten. Maar diezelfde God beschikt even vrijmachtig over de andere helft zijner uitverkorenen, en deze laat Hij hier wassen, opgroeien en volwassen worden, en aldoor zich ontwikkelen tot steeds helderder geloofsbewustzijn.

Niet voor die vroeg-wegstervenden, maar voor die laatsten is de Heilige Schrift. Niet voor die eersten, maar voor die laatsten is de predikatie. Niet voor die vroeg-wegstervenden, maar voor die langer levenden is hier op aarde de gemeenschap der heihgen. De eersten konden zich niet bekeeren, de laatsten moeten zich bekeeren. Voor de eersten was geen heiligmaking hierbeneden denkbaar, voor de laatsten is ze geboden. En dat alles naar den stelligen regel, dat hun voortbestaan op aarde geen ander doel heeft, dan opdat ze in het midden van deze wereld hun God belijden, hun God in hun bekeering en heiligmaking grootmaken, en hun God en zijn waarheid in hun openbaar optreden voor de wereld openbaren zouden. Leeft nu iemand 30 jaar, dan geldt voor hem niet de eisch dat hij dit doen zal zooals een man die 80 jaren leeft. Een ieder is tot niets anders geroepen, dan om de jaren, dat God hem hier laat, al die jaren (niets minder, maar ook niets meer) in zijn persoon God te heiligen en groot te maken. Zóó valt dus alles onder één gezichtspunt. Het groot en machtig verschil tusschen de roeping van den één en van den ander vindt haar natuurlijke grenzen van verklaring, en in heel dit mystieke blijft niet één enkele duistere plek over. Een waarlijk niet geringe aanwinste.

Dat deze uitkomst rechtstreeks saamhangt met het onderwerp dat we behandelen, springt als vanzelf in het oog. Lag het doel der Kerk, het doel der Predikatie, het doel der Bekeering, het doel der Heiligmaking, het doel van het Sacrament, het doel van de Gemeenschap der heihgen en van de Goede werken, ter laatste instantie . niet in de verheerlijking van Gods Naam, maar in de zaliging der uitverkorenen, dan kon het alles buiten de wereld, en daardoor buiten het terrein der Gerneene gratie omgaan. Er zou dan iets voor te zeggen zijn, zoo de geloovigen ergens in een onbewoonde streek, ver van de wereld, een eigen maatschappij oprichtten, en dat een

ieder die tot bekeering kwam, zich derwaarts begaf, en zich zoodoende geheel aan de wereld onttrok. In zulk eenzaam oord konden dan alle geloovigen saamleven De verleiding der wereld zouden ze ontvloden zijn. Hun gemeenschap zou vol en innig kunnen wezen. Geheel hun saamleven kon één leven des gebeds en der liefde en der heiligmaking zijn. Een denkbeeld dat aan de oorspronkelijke Dooperschen steeds voor oogen zweefde, al hebben ze het nimmer gerealiseerd.

Is daarentegen niet hun eigen toebrenging ten eeuwigen leven en hun voorbereiding voor den hemel, maar de verheerlijking van Gods Naam ter laatste instantie het einddoel van hun langer leven hier op aarde, dan wordt dit alles geheel omgekeerd. Zullen ze Gods Naam heiligen en verheerlijken, dan moet er een terrein zijn, waarop ze dit doen, en dan moeten er menschen zijn waarvoor en waaronder ze dit doen. Dan mogen ze zich niet uit de wereld terugtrekken, omdat ze juist voor die wereld te getuigen, in die wereld te belijden hebben, en in het leven der wereld de kracht des Koninkrijks openbaren moeten. De bestemming van het eigen leven dat hun door hun God beschikt en gegund wordt, ligt dan juist in de wereld. En waar nu in die wereld God hun met zijn Gemeene gratie tegemoet treedt, ligt het in den aard der zaak, dat de Particuliere genade die hun geschonken werd, met die Gemeene gratie in rechtstreeksche aanraking komt, ja dat de werking der ééne zonder de werking der andere haar einddoel nimmer bereiken kan.

Zoo ziet men dus, dat we de betrekking tusschen de ééne en de andere genade volstrekt niet als toevallig of als bijkomstig, laat staan uitwendig hebben te nemen. Neen, het is niet het feit zelf van het langer leven der particuliere begenadigden hier op aarde, dat deze aanraking met de Gemeene gratie rechtstreeks wordt afgeleid. Voor de toebrenging der uitverkorenen ten eeuwigen leven, was dat langer leven niet noodig. De helft der uitverkorenen mist dit langer leven. Het komt niet bij hen voor. God zelf snijdt het leven reeds voor hun 5e jaar af. Maar wel is dit langer leven noodig, om in deze wereld de wondere grootheid van Gods almachtige genade te openbaren. Daartoe zijn die langer levenden geroepen, man voor man, en allen saam. Daarom moeten ze Gods kerk op aarde openbaren. Daartoe moeten ze belijden. Want belijden, het woord zelf zegt het, beteekent altoos: Gods waarheid uitspreken, tot zijn prijs, en tegenover de nietgeloovenden. Al concentreeren we dus geheel hun roeping in dit enkele denkbeeld van belijden, dan nog volgt er uit, dat ze niet belijden kunnen dan in de wereld en tegenover de wereld, en dat ze juist daartoe in deze wereld, ook na het ontwaken van hun hooger bewustzijn, leven blijven. De één lang, de ander kort. Dat doet er niet toe. Mits ze maar, zoolang ze leven, in hun dure verplichting en roeping om God te belijden, niet te kort schieten.

Ter voorkoming van misverstand zij hieraan nog ééne opmerking toegevoegd. Men leide uit het boven betoogde niet af, als ware het onze meening, dat de kerk in haar predikatie en haar Sacrament niet óók de roeping tot bekeering en den prikkel tot heiligmaking bedoelde. Dat de openbaring der kerk, óók daartoe strekt is buiten allen twijfel. Dit kan niet anders. Langer levenden zouden zonder die actie der kerk nimmer tot bekeering komen, en alzoo nooit tot belijdenis en tot verheerlijking van Gods Naam geraken kunnen. Tegen alle verdenking alsof we dit voorbijzagen, sta daarom hier ons zeer ernstig prote.st. Dit alles hoort in dit verband echter niet thuis, en kan hier niet toegelicht worden. Hier was alleen aan de orde de beteekenis van de Particuliere genade voor de Gemeene gratie. En desaangaande nu geraakten we tot de slotsom, dat voor zoover de Particuliere genade zich niet tot de wedergeboorte bepaalt, maar bij langer leven ook voortschrijdt tot Bekeering, Heiligmaking en Openbaring van de krachten des Koninkrijks, zij niet ter eerste instantie gericht is op de zaliging der uitverkorenen, maar op de grootmaking van den Heere onzen God te midden der wereld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1899

De Heraut | 4 Pagina's