Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XCI.

Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder eene korenmaat, maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. Matth. 5 : 15.

Het feit zelf, dat het optreden van de Gemeente van Christus onder een volk, allengs ook op de zedelijke gewoonten van dat volk, en op geheel zijn burgerlijke ontwikkeling, merkbaren invloed gaat oefenen, zal, na het aangevoerde, geen nader bewijs behoeven. Dat de Particuliere genade van invloed is op de werking der Gemeene gratie staat vast. Maar iets heel anders is het, dit bloo, t te erkennen, of wel om zich eenigszins op duidelijke manier rekenschap te geven van de wijze waarop en de mate waarin deze invloed uitgaat. Eerst het laatste of practische deel van onze reeksen over de Gemeene gratie kan hierover het vereische licht verspreiden. We bespraken, gelijk men zich herinnert, eerst de historische zijde van de Gemeene gratie, daarna haar leerstellige of dogmatische beschouwing. Dit dogmatische deel loopt met dit en het daarop volgend artikel af. En daarna wenschen we een laatste reeks te openen waarin de beteekenis van de Gemeene gratie voor de practijk van ons leven in de burgermaatschappij aan de orde komt. Bij die laatste reeks komen alzoo onderscheidenlijk en achtereenvolgens de bijzondere invloeden ter sprake die de Gemeene gratie op het gebied van het huislijk, burgerlijk, maatschappelijk en staatkundig leven geoefend heeft. Toch achten we in deze leerstellige reeks van dit onderwerp niet te mogen afgaan zonder kortelij k de oorzaken te hebben aangewezen, waaruit deze invloed op de Gemeene gratie zich verklaren laat.

Tot recht verstand hiervan verzoeken we onzen lezers zich eerst op meer algemeen standpunt te plaatsen, en er een oog voor te hebben, dat steeds en allerwegen de religie van een volk (ook al gaat deze religie geheel buiten het Evangelie om) een eigenaardig stempel drukte op de zeden en gewoonten, op de wetten en de heerschende denkbeelden van natiën en volken. In zooverre ligt er in het feit dat ook de Christelijke religie, waar ze optreedt, soortgelijken invloed oefent, niets vreemds, en heeft niets dat bespreking vereischt. De Religie is en blijft altoos de uitdrukking van het centrale in ons bestaan. Hoe vervalscht en verdonkerd de religie van een volk ook zij, toch vindt ge in die religie altoos de diepst liggende, de centrale, de alles beheerschende grondovertuiging van dat volk uitgedrukt. Die diepere grondovertuiging hangt bij een volk dan weer saam niet den aard en het karakter der natie, en evenzoo met haar historisch verleden, ja zelfs met de gesteldheid van den bodem waarop ze leeft en het klimaat waarin ze ademt. Reeds daarom is het zoo hinderlijk dwaas, indien van vrijzinnige zijde nu nog beweerd wordt, dat het heil der toekomst te zoeken is in scheiding van Kerk en Staat, van Religie en Natie, van Geestelijk en Burgerlijk leven. En nog onbegrijpelijker is het, hoe zelfs geestverwanten ons, Gereformeerden, verdenken kunnen van met zulk een onzinnige gedachte in te stem.men. Het verschil tusschen ons en deze andere belijders des Heeren liep alleen over de vraag, op tvat zvijze de invloed van de religie, van de kerk en van het geestelijk leven op de Natie, den Staat en het burgerlijk leven behoorde toe te gaan. Daarbij verzuimen die anderen o. i. genoegzaam te letten op het verschil tusschen de drie begrippen van Natie, Staat en Overheid. Er behoeft dan ook geen twijfel te bestaan, of op dit punt zal eenstemmigheid verkregen worden. De zaak is toch deze, dat alle richtingen, zoowel de humanistische als de Christelijke richtingen, van beide kanten, zeer wel de groote beteekenis inzien van de religie voor de grondovertuiging der natie, en omgekeerd, maar dat de humanistische richtingen er op bedacht waren, om ten onzent het Christelijk karakter dier grondovertuiging, dat zij tegen zich hadden, om te zetten in een grondovertuiging passend bij hun humanistisch stelsel. Daarom zijn er in hun strijd tegen de Christelijke richtingen duidelijk twee perioden wel te onderscheiden. Een eerste periode waarin ze aan de religie alle recht om invloed op het publieke leven uit te oefenen betwistten; en daarna een tweede periode waarin ze juist voor dien invloed opkwamen. En het verschil tusschen die beide perioden verklaart zich hieruit, dat in die eerste periode de invloed der aloude religie hun nog tegen was, en dat in de tweede periode de gemoderniseerde religie hen steunt.

Niet minder duidelijk springt het in het oog, dat in de practijk der historie het Christelijk karakter eener natie zich altoos in een .bijzonderen vorm vertoont. Dit ligt niet aan het Christendom als zoodanig, maar vloeit voort uit de algemeene wet, dat er geen algemeene menschen en geen algemeene volken te vinden zijn, maar dat elk mensch, en elk volk iets eigens heeft, waardoor het van andere menschen en van andere volken onderscheiden is. Dit onderscheid bepaalt zich zelfs volstrekt niet tot volk en volk, maar gaat veel verder door. Friesland en Zeeland zijn beide van een beslist Gereformeerd type, zoo zelfs dat het niet-belijdend deel der bevolking van deze provinciën zich zoogoed als uitsluitend uit het omgekeerde van de trekken van dat Gereformeerd karakter heeft ontwikkeld; en toch vs^elk breed verschil bestaat er voor het oog van den kenner niet tusschen het Friesche en het Zeeuwsche Gereformeerde type. Even breed verschil valt op te merken tusschen de Gereformeerden in Gelderland en die van Zuid-Holland. Van de gewesten gaat deze onderscheiding dan op de bijzondere streken in die gewesten door. Een Gereformeerde op de Betuwe bestaat anders dan een Gereformeerde op de Veluv/e, al zijn beiden inwoners van de ééne provincie Gelderland. Tusschen kleistreek en zandstreek in Friesland, tusschen Kennemerland en 't Gooi in Noord-Holland, vertoont zich geen minder sterk onderscheid. Van de steden gaat deze onderscheiding door op de enkele steden. Utrecht en Amsterdam vertoonden steeds een uiteenloopend karakter ook onder de Gereformeerde belijders. Zelfs kan men in groote steden zeggen, dat wederom de kwartieren in deze steden uiteenloopen. De dusgenaamde „eilanders" en de bewoners van de „Jordaan" in Amsterdam rioet men als een eigen type uit clkarcL.' hruden,

Ook dit echter was niet iets particuliers van het Gereformeerde leven, al geven we toe, dat de vrije zin van het Gereformeerde leven zelfstandige ontwikkeling bevorderde. Maar voor het overige staat het vast, dat ten onzent de Roomschen beneden en boven Moerdijk evenzoo een verschillend type toonen, dat Amerikaansche Roomschen zeer verschillen van Spaansche Roomschen, en dat soortgelijke verschillen, ook al zij het minder scherp uitkomend, zich bij elke Christelijke kerk voordoen. Edoch op geen andere wijze, dan waarop deze verschillen ook uitkomen bij Joden, Mahomedanen en Heidenen. Poolsche, Russische, Fransche en Nederlandsche Joden zijn volstrekt niet van één model. De Mahomedanen in Perzië staan vierkant tegen die in Anatolië, dat er vlak bij ligt over. De Buddhisten in Indië, China en Japan loopen op allerlei wijzen uiteen. En zelfs onder de lagere heidensche religiën, was de religie van Babyion, van Egypte en van Griekenland, ja zelfs dievan Griekenlanden van Rome, volstrekt niet op één lijn te stellen.

En nu toont de historie, en toont de tegenwoordige staat van alle deze volken en natiën even duidelijk, dat dit uiteenloopend religieus type ook zijnerzijds van ver reikenden invloed is geweest op het huislijk, burgerlijk en staatkundig leven dezer volken. Er is hier een wisselwerking van nationaal en religieus leven. En deze wisselwerking wordt gestadig daardoor levendig gehouden, dat in het hier zich teekenend onderscheid een verschil van grondovertuiging spreekt, en dat dit verschil van grondovertuiging weer zijn oorzaak vindt in verschil van aanleg, karakter en verleden. In dien zin is het dan ook volkomen juist te zeggen, dat de natie van Nederland niet humanistisch maar Christelijk^ niet Roomsch maar Protestantsch, niet Luthersch maar Gereformeerd is, en voorzoover ge onder de Gerefomeerden der historie nog weer de Calvinisten als het consequentste type afzondert, zeer beslist Calvinistisch. Slechts houde men hierbij in het oog, dat dit Gereformeerde volkstype niet krachtig genoeg is gebleken, om heel de bevolking te assimileeren, dat in de zuidelijke provinciën het aloude Roomsche type zich heeft gehandhaafd; en dat in de provinciën boven Moerdijk, onder de toongevende klasse vooral, het Humanisme aldoor school, nooit geheel gebroken werd, en thans weer overmoedig opleefde. Dat nu doet de vraagstukken van recht en rechtsverhoudingen opkomen, zoodra de Overheid als Overheid, d. i. als de met < /wi««^; '^(j, ^i^ bekleede macht, te handelen heeft; en het is in dat verband dat juist uit het Gereformeerde beginsel de stellige ontkenning volgt, dat de dienaresse Gods met het zwaard in de hand type over type mag doen heerschen. Het is op dit punt dat zij die andere denkbeelden voorstaan, kamp zullen moeten geven. Wat toch van de Natie, van den Staat en van de Overheid ten deze geldt, dient hier scherp onderscheiden te blijven. Zoo niet, dan duurt de eindelooze spraakverwarring voort, en komt men niet verder. De verdere toelichting hiervan verblijve intusschen aan de volgende reeks over de Gemeene gratie. Thans hebben we alleen met de nadere vraag te doen, of de inwerking der Particuliere genade op de Gemeene gratie al dan niet geheetlijk in deze natuurlijke inwerking van de rehgie op de natiën opgaat, oftewel dat hierbij nog iets anders in aanmerking komt. Zoo niet, dan ligt er niets bijzonders in, en draagt de opmerking er van niet een leerstellig, doch hoogstens een ethnologisch karakter. Dan toch zou het iets zijn, dat niet uit het leerstuk, uit het dogma, maar uit de wet van het volksleven ware af te leiden. En dit laatste nu is volstrekt niet zoo. Heidendom, Mahomedanisme en zoo ook het latere Judaïsme, ze hebben in onderscheiden tijden en landstreken alle op de Gemeene gratie ingewerkt, en doen dit nog, maar ze hebben geen van alle de macht bezeten, om de Gemeene gratie zóó te sterken, dat ze tot haar volle ontplooiing kon komen. Wezenlijke, duurzame, volslagen ontwikkelingvan de Gemeene gratie valt alleen daar te bespeuren, waar de Particuliere genade in de Gemeene gratie indrong, d. i. waar de Christelijke kerk onder de natiën optrad. Teeken op een wereldkaart de streken waar de Gemeene gratie met zeker graadverschil tot ontwikkeling kwam, met zwart, bruin, grijs en wit tegen elkander af, en ge zult de witte plekken uitsluitend daar krijgen waar het Sacrament van den heiligen Doop heerschen kon, niet daar buiten.

Zij het ook al, dat de religie van het genie er schier overal, ook in haar vervalschte afgodische, of goddelooze vormen, iets toe bijdroeg, om de krachten der Gemeene gratie te sterken, toch is van wezenlijke sterking, van een sterking die volhardt, van een sterking, die heel ons menschelijk geslacht als zoodanig, tot hooger standpunt opleidt, uitsluitend sprake op het erf der dusgenaamde Christelijke volken, d. w. z. van die volken, waaronder de kerk van Christus optrad, waar de andere religies wegvielen, en waar het algemeene leven door de Christelijke grondovertuiging beheerscht werd. Dit nu vindt zijne verklaring daarin, dat beide Genade-actiën Gods uit eenzelfde motief voortkomen. Bij beide geldt het de handhaving van Gods eere tegenover Satan. In de Particuliere genade treedt God als Overwinnaar tegen Satan op voor het eeuivig bestaan der dingen. In de Gemeene gratie als Overwinnaar tegenover Satan voor het eindig bestaan der dingen. De eindpaal van de werking der Gemeene gratie ligt daarom in den Oordeelsdag, die der Particuliere genade daarentegen kent geen eindpaal maar plant zich voort in aller eeuwen eeuwigheid, en bij haar kan men slechts in zooverre een eindpaal speuren, als haar strijdend karakter eens een einde neemt, zoodra de laatste vijand zal zijn te niet gedaan. Dit is niet anders dan de Schriftuurlijke verhouding tusschen het Noachitisch en Abrahamitisch Verbond. Immers het Noachitisch Verbond is dat der Gemeene gratie, het Abrahamitisch Verbond is dat der Particuliere genade, en alle verbondssluiting is een zich over en weer verbinden, of een over en weer verbonden worden, op trouw, om met vereende kracht tegen een gemeenschappelijken vijand den strijd aan te binden, hem te overwinnen. en daarna saam, de vrucht der behaalde zegepraal te genieten. Dientengevulge zijn beide het Noachitisch en het Abrahamitisch Verbond op elkander aangelegd. Het Abrahamitisch Verbond is zonder dat van Noach niet denkbaar. Ze staan beide met elkander in verband door eenheid van oorsprong, gelijksoortigheid van motief en een gemeenschappelijk finaal doel, dat gelegen is in de handhaving van de eere Gods tegenover Satans tegenstand. Het ééne Verbond staat dus niet los naast het andere, noch komt het ééne met het andere slechts toevalligerwijze in aanraking. Integendeel het ééne is besteld en bestemd voor het andere. Ze vormen saam de twee in elkander sluitende deelen van één plan. Ze zijn de twee grondstukken van éénzelfde Goddelijk Besluit. Het Abrahamitisch Verbond is ondenkbaar zonder het Noachitisch Verbond als natuurlijke en onmisbare onderstelling. Maar ook omgekeerd het Noachitisch Verbond kan zich niet tot hooger trap opheffen, tenzij het Abrahamitisch Verbond het zijn invloed ten beste gunne. Er is bij het Verbond der Gemeene gratie gerekend op het Verbond der Particuliere genade, evengoed als en niet minder dan er bij het Vei'bond der Particuliere genade gerekend is op het Verbond der Gemeene gratie. En dat we hier duidelijkheidshalve op den verbondsvorm wezen is niet iets dat er bij komt. Alle religie draagt het verbondskarakter, en slechts voorzooverre zij het verbondskarakter draagt is ze ware religie. Gelijk Bullinger reeds opmerke, de religie is zelve het verbond en het verbond is de religie, wat zeggen wil, dat geen enkele verhouding tusschen God en menschen ooit juist en volledig wordt opgevat, tenzij ze verstaan worde als een wederzij dsche verbondsverhouding, en alzoó ruste op geloof en trouw.

Behoeft het uit dien hoofde geen verder betoog, dat de Particuliere genade op de de Gemeene gratie inwerkt, krachtig haar ontwikkeling bevordert, en alleen door die aldus bewerkte ontwikkeling, haar opvoert tot haar hoogsten trap, toch worde hier tegen misverstand gewaakt. Al te dikwijls toch vat mèn dit op, alsof dat deel van het terrein der Gemeene gratie, waarop de invloed der Particuliere genade te bespeuren viel, nu ook uit dien hoofde bij het terrein der Particuliere genade werd ingelijfd, en alsof uit dien hoofde alle Christelijke natiën, alle Christelijke, volksgewoonten en alle Christelijke maatschappelijke vormen, onder het gebied der Particuliere genade waren te rekenen. En hierin nu vergist men zich. Er zijn hier vier terreinen wel te onderscheiden. Er is vooreerst het terrein der Gemeene gratie, dat nog geen invloed van de Particuliere genade onderging. Er is in de tweede plaats het terrein van de institutaire kerk, die als zoodanig geheel en uitsluitend uit de Particuliere genade opkomt. Er is in de derde plaats een terrein der Gemeene gratie, dat beschenen wordt met het licht van den kandelaar der Particuliere genade. En er is in de vierde plaats een terrein der Particuliere genade, dat de gegevens der Gemeene gratie aan zich dienstbaar heeft gemaakt. China geeft een voorbeeld van het eerste terrein. Daar werkt Gemeene gratie in niet geringe mate, maar de Particuliere genade heeft op het reusachtige rijk haar invloed nog niet

in die mate doen werken, dat het Chineesche leven er een verandering door onderging. Wil men, in eigen omgeving en onder ons, denk dan aan het breed ontwikkelde terrein van het sportleven, dat nog enkel uit krachten der Gemeene gratie leeft, en zich aan geen hoogeren maatstaf stoort. Het tweede terrein vertoont zich in die geïnstitueerde kerken, die van alle usurpatie afziende, zich bepalen tot het volvoeren van haar eigen taak. Van het derde terrein vindt ge voorbeelden te over in alle Christelijke landen van Europa en Amerika, waar allerlei gewoonten, usantiën, zeden en wetten gelden, zoo huislijk als maatschappelijk, die zeer duidelijk den invloed van de Goddelijke openbaring verraden, en die toch gevolgd en nageleefd worden ook onder die breede klasse van personen, die persoonlijk niets van geloof of bekeering weten willen. En het vierde terrein eindelijk vindt ge overal waar zich de kerk als organisme openbaart, d. w. z. waar de persoonlijke belijders van Jezus in eigen kring het leven der Gemeene gratie door de beginselen der Goddelijke openbaring beheerschen laten. In dien zin spreken we van een Christelijke kunst, een Christelijke school, een Christelijke pers, een Christelijke wetenschap enz., doch dan heeft „Christelijk, " gelijk we reeds vroeger opmerkten, een geheel andere en veel bepaalder beteekenis, dan waar men spreekt van Christelijke natie, Christelijk volk. Christelijke staten enz. Stel dus in uw gedachten naast elkander het leven in China, het leven in het instituut eener Christelijke kerk, het leven der niet-belijders in een Christelijk land, en het leven der belijders van den Christus ook buiten het kerkelijk instituut, en neem dit vierderlei leven, niet individualistisch, d, i. met het oog op de enkele personen, maar in sociaal en organisch verband, en de vier onderscheiden terreinen liggen duidelijk voor u. Van het eerste levensterrein zegt de Schrift, „dat de wereld in het booze ligt." Het tweede terrein heet in de Schrift de van ambten voorziene kerk. Het derde terrein noemt de Schrift dat deel der wereld, dat beschenen wordt door het licht der geloovigen. En het vierde terrein is wat Jezus noemt de drie maten meel, die geheel doorzuurd zijn met den zuurdeesem des Evangelies.

Toch is het gevaar groot, om juist de beide laatste terreinen met elkaar te verwarren, en gedurig geschiedt dit dan ook. Zelfs mag gezegd, dat de meesten het verschil van de twee beelden, die Jezus ten deze bezigde, dat van het uitschijnend licht en van den m zuurdeesem, niet inzien. Ook de prediking verzuimt bijna altoos beide te onderscheiden, gelijk het een gemeen gebrek is, dat juist over de grondgedachten door Jezus in de Evangeliën uitgesproken, zoo zelden diepingaande gepredikt wordt. Prediking uit de brieven der Apostelen is dan ook gemakkelijker. Men vindt daar afgeleide en toegepaste gedachten, in de Evangeliën daarentegen vangt men van Jezus' lippen grondgedachten op, die nog het trekken van nadere lijnen vereischen. Toch is het onderscheid duidelijk. Als het koninkrijk der hemelen vergeleken wordt bij een mosterdzaad, en straks allerlei gevogelte nestelt in zijn takken, blijven al die vogelen vreemd aan de natuur van den opgeschoten boom. Als daarentegen de zuurdeesem de drie maten meels heeft doortrokken, is dat meel door dien zuurdeesem in zijn natuur omgezet. Het eerste rust alzoo op bloot uitwendig contact, het tweede op innerlijke verwantschap. De zaaier zaait zaad, dat zich vermengt met de stoffen van den bodem en in de lucht, en uit die vermenging de vrucht voortbrengt. Het zout doet niets anders dan de bedervende ontwikkeling stuiten. En zoo nu ook is het met het uitschijnend en in de wereld inschijnend licht. Daarvan heet het inMatth. 5 : 14, 15 en 16: Gij zijt het licht der wereld. Eene stad, bovenop eenen berg liggende kan niet verborgen zijn. Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder eene korenmaat, maar op eenen kandelaar en zij schijnt allen, die in het huis zijn. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is verheerlijken." Alzoo de wereld klimt niet op tot de stad, en de stad daalt niet naar de wereld af. Beide blijven onderscheiden en gescheiden, maar het licht uit de stad schijnt in de wereld in. De kaars en zij die in huis zijn, blijven twee, maar degenen die in huis zijn, vangen j op het netvlies van hun oog het licht op. En zoo ook de geloovigen stralen licht uit voor de menschen, maar ook zoo toch blijven de geloovigen die het licht uitstralen, en de menschen die het opvangen, twee onderscheiden soorten van personen. De onderscheiding die we stelden blijkt alzoo niet willekeurig genomen te zijn, maar in de Schrift zelve te zijn gegrond.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's