Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

DERDE XCII REEKS. (Slot).

En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: ij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Matth. 28 : 18.

In dit slotartikel van de leerstellige reeks is nu nog kortelijk, in omgekeerden zin, te wijzen op de beteekenis van de Gemeene gratie voor de Particuliere genade. De teekenen van het heilig Avondmaal hebben ook in dit opzicht symbolieke beduidenis. Het brood komt uit de belofte "die school in het oordeel dat over Adam ging: „In het zweet uvvs aanschijns zult gij brood eten, " en eerst na den Vloed, in het Noachitische Verbond der Gemeene gratie staande, wordt de tweede stamvader van ons geslacht gezegd wijn te hebben gebouwd. Of dit laatste nu zóó te verstaan zij, dat vóór den Vloed wel allerlei andere gegiste drank in gebruik was, maar dat het persen van wijn eerst toen opkwam, blijve hier buiten bespreking. Thans vestigen we er uitsluitend de aandacht op, dat de elementen voor het heilig Avondmaal niet eenvoudig natuurproducten zijn, maar natuurproducten die door den mensch verwerkt zijn. Geen tarwe, maar brood, geen druiven, maar 'ivijn, en juist dit, dat er niet alleen instandhouding van de natuurproducten is tegenover den vloek, maar ook instandhouding van menschelijkc cultuur of ontwikkeling tegenover de inzinking, die de zonde na zich sleepte, is het eigen kenmerk van de Gemeene gratie. Derhalve gaat het zelfs in stoffelijken zin door, dat de elementen voor het heilig Avondmaal ten eenen male ontbreken zouden, indien de Gemeene gratie den vloek niet gestuit had.

Toch hechten we veel meer gewicht aan de symbolieke beduidenis van dit opnemen van de vrucht der Gemeene gratie in het heilig Sacrament der Particuliere genade. Hierin toch ligt uitgesproken, dat het Particuliere genadeverbond wel geestelijk in uitgangspunt en kern is, maar toch evengoed, mits finaal genomen, de wereld der zichtbare dingen in zich besluit. En dat metterdaad de teekenen van het heilig Avondmaal ook hierop doelen, blijkt uit wat Jezus zelfsprak na de instelling van het heilig Avondmaal, toen hij tot zijn jongeren zeide: „Ik zal voortaan niet meer met u drinken van deze vrucht des wijnstoks, totdat ik die met u iiieuiv zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders". Alle poging om dit zeggen van Jezus geestelijk te duiden, is steeds mislukt, en moet blijven mislukken. In den beker dien Jezus onder het spreken in de hand hield, was geen geestelijke, maar wezenlijke wijn, en als Jezus nu zegt, dat hij dien met zijn jongeren eens wederom, maar dan nieuiv zal drinken, zoo laat dit geen andere verklaring toe, dan dat Jezus doelt op het komende rijk der heerlijkheid, als onder den nieuwen hemel een nieuwe aarde zich zal uitbreiden. Het element van het heilig Avondmaal wees alzoo wel eenerzijds terug op het bloed dat Jezus vergieten, maar toch ook anderzijds vooruit op de nieuwe toestanden in het Rijk des Vaders dat komen zou. En daar nu dat Rijk der heerlijkheid vrucht zal zijn, niet van de Gemeene gratie, maar van de Particuliere genade, ligt in het brood en in den wijn wel degelijk ook de symbolieke aanduiding, dat de Particuliere genade niet beperkt is tot het geestelijk erf, maar wel waarlijk ook de wereld der zichtbare, dingen opeischt.

Van dit punt uitgaande is nu aantoonbaar, dat de Particuliere genade in alles realiteit is en realiteit zoekt, en derhalve buiten de Gemeene gratie haar loop niet had kunnen loopen. Immers het is juist de Gemeene gratie, die tegenover vloek en dood de realiteit der dingen in stand hield en nog houdt. Centraal voelt ge dit het scherpst in de menschwording zelve van den Zone Gods. Vastelijk te gelooven dat deze menschwording reëel was, en geen schijn noch geestelijke manifestatie, is zelfs zoozeer de kern van het Christendom, dat de apostel Johannes den anti-Christ speurt in een ieder die op de belijdenis dat Jezus in het vleesch, d. i. in ware natuurlijke realiteit, gekomen is, ook maar iets afdingt. Hij is des vleesches en des bloeds deelachtig geworden, en dit vleesch en bloed dat hij uit Maria aannam, is datzelfde „vleesch en bloed" dat in het Paradijs geschapen werd, en na den val in heilige linie van Eva op Maria en uit Maria op hem is overgegaan. Ge moogt dus niet zeggen: „Ja, natuurlijk, Jezus, had óók een lichaam, maar zijn geestelijk wezen was toch de hoofdzaak, want bij de vleeschwording van het Woord komt het juist in de eerste plaats op dat vleesch en bloed aan. Dat moest er zijn. Dat moest al de eeuwen door zich naar den Christus kunnen toebewegen. En nu spreekt het toch vanzelf, dat dit zonder de Gemeene gratie niet het geval zou geweest zijn. Het is de Gemeene gratie die ons menschelijk geslacht in stand deed blijven, en het vleesch en bloed voor het Woord, dat vleesch zou worden, bereid hield.

Van uit dit centrum zijn nu de lijnen naar den vollen omtrek gemakkelijk te trekken. Heel de Particuliere genade vertoont zich in menschen; heel de bijzondere openbaring komt door menschen als daartoe door God verordende instrumenten tot stand; bijna alle wonderen bewegen zich op het gebied der zichtbare dingen; Gods uitverkorenen worden verwekt en geboren in den weg van alle vleesch; een machtig stuk van den dienst der barmhartigheid bestaat in stoffelijke offeranden en in het verhelpen van lichamelijk lijden. Kortom, hoe geestelijk de Particuliere genade ook in haar kern en uitgangspunt zijn moge, altoos treedt ze op in de zichtbare realiteit, dringt in het zichtbare reëel in, bezigt het als instrument, en is zonder de wereld der uitwendige verschijnselen onbekwaam om haar taak te voleinden. Staat het nu vast, dat deze wereld der uitwendige verschijnselen er óf ganschelijk niet meer zou geweest zijn, óf in een chaos en baaierd zou ontaard zijn, zonder de intreding der Gemeene gratie, dan is hiermee ook bewezen, dat de Particuliere genade de Gemeene gratie geen oogenblik missen kan, en aangetoond hoe het groote werk van Gods genade in Christus bij alles de vrucht der Gemeene gratie onderstelt.

Deze waarheid intusschen, die men kortheidshalve ook wel uitdrukt door te zeggen, dat de Kerk zonder de Gemeene gratie geen plek zóu gevonden hebben voor het hol van haar voet, is nog slechts de ééne zijde der zaak.

De realiteit der zichtbare dingen toch strekt niet alleen, om haar de openbaring der Particuliere genade onder zondaren mogelijk te maken, maar heeft veel meer nog de bestemming, om ': elv^ door de Particuliere genade geëigend' te'Hvorden. Eerst ontwaart men dit niet. De eerste uitwerking der Particuliere genade is veeleer, om ons van de wereld der zichtbare verschijnselen af te keeren. De pas bekeerde is bang voor de zichtbare wereld, en alleen in het geestelijke vindt hij zich thuis en veilig. Alle eeuwen door is zelfs de neiging opgekomen, om zich, na zijn bekeering, voorgoed van de zichtbare wereld af te keeren, en zoo wel de kloosteridee als deideederDoopersche mijding is er op uit, om de Particuliere genade scherp af te scheiden van het terrein der Gemeene gratie. Ook mag niet verheeld, dat het providentieel bestuur des Heeren, in den regel de bekeering niet kroont met uitwendigen voorspoed. Naar de wereld gerekend wordt men er in den regel niet beter door, als men voor Jezus kiest. Veel lijden is der vromen lot. P2n hoe scherper in den loop der eeuwen de tegenstelling tusschen de wereld en de Particuliere genade uitkwam, hoe harder de wereld de belijders van Jezus uitstiet. De vervolgingen getuigen er van. Niets werd onbeproefd gelaten, om de wereld der zichtbare verschijnselen voor Gods kinderen ondraaglijk te niaken. Erkend moet derhalve, dat de Particuliere genade begint met niet alleen geestelijk op te treden, maar ook daarna, soms tot aan ons sterven toe, het kind van God eer van slechter dan van beter conditie maakt in de dingen der wereld. Christus zelf blijft hier de canon. Zijn Kruis is het teeken. En eerst van de ure der opstanding af, kan gezegd worden, dat in Jezus ook het zichtbare zijn triomf viert.

Maar al is zoo het uitgangspunt, en al blijft voor velen tot aan hun dood toe, de wereld der zJchtbcre •''•, *j(3'-^n behooren tot den kring van wat Pauius noemde „het lichaam dezes doods, " waarvan hij uitriep: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.? " — toch is die tegenstelling tusschen het terrein der Particuliere genade en der Gemeene gratie slechts tijdelijk. Eens bereikt deze loop der dingen zijn keerpunt, en dan eischt de herscheppende kracht van de Particuliere genade ook heel het terrein der Gemeene gratie voor zich op, zoowel ons lichaam, als heel deze wereld; en alsdan zal ons lichaam heerlijk wezen als Jezus' lichaam na zijn hemelvaart is, en zal deze aarde in heerlijkheid blinken boven den glans der zon. De Gemeene gratie doet alzoo dezen dienst, dat ze, gedurende het lange tijdperk, dat de Particuliere genade zich meer in het geestelijke terugtrekt, de wereld der zichtbare dingen bewaart en in stand houdt, totdat eenmaal het oogenblik komt, dat geen zonde meer zal te stuiten en geen vloek meer zal te temperen zijn, en heel de schepping Gods, van Satans macht bevrijd. Hem weer in heerlijkheid zal toebehooren.

Reeds in de bedeeling aan Israël gegeven schemerde dit door, en zelfs verstaat men het Oude Testament niet, zoo men op deze doorschemering van een hooger heerlijkheid van Israël niet aandachtig let. Kanaan had voor Israël een andere en hoogere beteekenis, dan voor ons ons vaderland. Jeruzalem was voor een Israëliet heel iets anders dan voor ons Amsterdam is. En Sion op den berg van Jeruzalem had voor den Sioniet een beduidenis, die zich bij ons met die van geen kerk of plein vergelijken laat. Ceremonieel was die exceptioneele beteekenis uitgedrukt in de wet der Levitische reinheid. Het land zelf, de erve, het grondgebied droeg daardoor ten deele een heilig karakter. Wie de grenzen overtoog ging van heilig op onheilig gebied over. Kanaitn had na de inbezitneming een heel andere beteekenis dan óf Edom óf Egypte óf ook Babyion. Dit nu kwam daar vandaan, dat het uitwendige land voor Israël symbool was van het rijk der heerlijkheid.

Vooral in de 17de eeuw waren de Christenen veelszins gewoon, het meest in Engeland, maar toch ook hier, dit zoo uit te drukken, dat ze den hemel Kanaitn noemden, dat de overgang over de Jordaan beeld was van het overgaan uit het leven in den dood, en dat Sion zoozeer één in hun voorstelling was met den Troon van Gods heerlijkheid, dat ze schier niet anders spraken dan van het Sion daarboven. Sinds heeft het weer opgekomen Chiliasme dit inzicht in de symbolieke, en ten deele zelfs typische beteekenis van het land Kanaan, van Jeruzalem en van Sion weer verzwakt.. Geen oog meer hebbende voor het verschil tusschen een identieke en een symbolieke realiteit, schonk men toen weer ingang aan de idee, dat de Joden weer naar Kanaan terug moesten, dat Jezus weer in Jeruzalem als Koning zou optreden, en dat het groote visioen van Ezechiël dan eerst vervuld zou worden, als in grof letterlijken zin het land Kanaan de heerschappij over de wereld zou bezitten. Deze opvatting van de identieke realiteit had natuurlijk veel dat aantrok. Men had er niets bij te denken. Het was alles letterlijk bedoeld, Kanaan, o, dat bereikt ge zoo ge van de boot te Jaffa aan wal stapt. Jeruzalem is de stad, waar ge nu ten deele reeds met een spoor heenreist. En Sion dat is die berg bij Jeruzalem, nu volbouwd rnet ordeloos bijeengevoegde gebouwen. Practisch kunt ge helpen, om er Joden heen te brengen. De Sionieten hebben er zelfs een bank voor opgericht. En als het zoover nu maar komen kon, dat er een 3 a 4 millioen Joden naar die plek aan de Middellandsche Zee verhuisden, dan zou het einddoel bereikt zijn, Jezus wederkomen, en de triomf van het Godsrijk iugaan. Jammer slechts dat de onbekeerde Joden dit heel anders verstaan, en op niets anders bedacht zijn, dan om den aiouden tempel weer op te richten, zoodat nu zelfs de groote zuilen voor dien nieuwen tempel in Italië reeds gereed liggen.

Bij dit Kapernaïtisme, dat gelukkig weer gaandeweg doodbloedt, houden we ons dan ook niet op. Maar wel dient er op gewezen, dat de uitwendige volksstaat van Israël, met inbegrip van bodem, hoofdstad en tempel metterdaad een veelszins zeer ten onrechte voorbijgeziene symbolieke realiteit bezat. Die symbolieke realiteit bestond zelfs op geestelijk gebied. Als het in Psalm 24 : 2 en 3 heet:

Wie klimt den berg des Heeren op.'' Wie zal dien Godgewijden top. Voor 't oog van Sions God, betreden.? De man, die, rein van hart en hand. Zich niet aan ijdelheid verpandt. En geen bedrog pleegt in zijn eeden.

Die zal, door 's Heeren gunst geleid, En zegen én gerechtigheid Van God, den God zijns heils, ontvangen. Dit 's Jakob, dit is 't vroom geslacht. Dat naar God vraagt, zijn wet betracht. En zoekt zijn aanschijn met verlangen.

Of ook in Psalm 15 : i—5:

Wie zal verkeeren, groote God, In uwe tent.? Wien zult Gij kronen Met zulk een onwaardeerbaar lot, Dat hij, bij 't heuglijkst gunstgenot, Uw heilig Sion moog' bewonen.?

Die in zijn wandel zich oprecht En wars betoont van valsche streken; Zijn aandacht aan uw wetten hecht; Zich op de deugd met ijver legt. En waarheid met zijn hart blijft spreken.

Die met zijn tong niet achterklapt; Geen kwaad doet aan zijn metgezellen; Niet in het spoor van laster stapt; Maar, zoo men iemands eer vertrapt. Dien smaad wil hooren noch vertellen.

Wiens oog verworpenen veracht. Maar hen eerbiedigt, die God vreezen; Die zich voor roekloos zweren wacht. Doch 'tgeen hij zweert getrouw betracht, Al zou 't hem ook tot schade wezen.

Die nooit zijn geld op woeker geeft; Die, d'onschuld en het recht genegen, Het oog op geen geschenken heeft. Wie dus oprecht en deugdzaam leeft. Zal nimmer wankien op zijn wegen.

Of eindelijk als ge in Ezechiël 18:5—9 leest: Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en doet recht en gerechtigheid; niet eet op de bergen, en zijne oogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israels; noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; en niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geenen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleeding bedekt; niet geeft op woeker, noch overwinst neemt, zijne hand van onrecht afkeert, waarachtig reclit tusschen. den eene en den andere oefent; in mijne inzettingen wandelt, en mijne rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen; die rechtvaardige zal gewisselijk leven, spreekt de Heere HEERE."

Dan gaat het toch niet aan dit zóó te verstaan, alsof hiermee „de eeuwige zaligheid" aan de zoodanigen werd toegekend. Dan toch zou de zaligheid vrucht van onberispelijken wandel zijn en alzoo rusten op verdienste. Duidelijk komt het dan ook in Ezechiël uit, dat er nog heel iets anders noodig is, een vervangen van het steenen hart door een vleeschen hart, en het besprengd worden met het water des Geestes (Ezechiël 36 : 25 V.V.). De prijs die gesteld werd was dan ook niet eeuwige zaligheid, maar lang leven in het land Kanaan, en in dat Kanaan het goede van het land genieten, tarwe, most en olie. Zelfs is de wederopstanding in Israël afgebeeld als een weer ontwaken van de ontslapen Joden in Kanaan. Het sterven maakte in dat verband daarom zoo weemoedig pijnlijken indruk, omdat een Israëliet door te sterven uit Kanaan v/egging, zijn tempel op Sion verloor, en in het graf zijn God niet meer op Sion loven kon. Een voorstelling waaruit latere critiek zelfs afleidde, dat onder het Oude Testament nog geen geloof aan onsterfelijkheid bestond.

Dit alles intusschen wordt volkomen begrijpelijk, zoodra men maar tusschen twee dingen scherp onderscheidt, en wel eenerzijds 'tusschen de zake der persoonlijke zaligheid voor de uitverkorenen des Heeren, en anderzijds tusschen de symbolische heerlijkheid en heiligheid, ja, zelfs Levitische reinheid, waarmee de „rechtvaardigen" bekleed waren, in hun aardsche leven.

Dan toch ontwaart men terstond, dat de uitverkorenen onder Israël geen anderen weg ter zaligheid hadden dan wij, en alleen door wedergeboorte en toebrenging tot Christus zalig zijn geworden; maar dat daarnaast sprake is van een symbolieke beteekenis van land en volk, van het burgerlijk leven en den eeredienst der „rechtvaardigen", en dat deze symbolieke beduidenis geheel binnen de perken van dit leven besloten bleef, en op zichzelf niets met de eeuwige zaligheid uitstaande had. En dat het meermalen schijnt alsof deze twee dooreenvloeien, komt alleen daar vandaan, dat onder de symbolisch-rechtvaardigen zij alleen het volle symbool vertoonden, die dank zij hun persoonlijke toebrenging, de oprechtheid in hun uitwendige verschijning indroegen. Vandaar dat juist op die oprechtheid steeds zoo bijzondere nadruk wordt gelegd.

Juist nu in déze symbolieke beteekenis van heel het uitwendige leven in Israël lag saamverbonden, wat met de komst van Jezus uiteengaat, t. w. de innerlijke en de uiterlijke doorwerking der particuliere genade. In de kerk des Nieuwen Verbonds komt eerst alleen het geestelijke, en wordt het uiterlijke verschoven naar Jezus' wederkomst, en is het inmiddels alleen de Gemeene gratie die het voortbestaan der zichtbare dingen verzekert. Maar al is het dat de Particuliere genade eerst door die „wedergeboorte" der zvereld, waarvan Jezus in Matth. 19:28 sprak, heerlijk in al het zichtbare zal doorbreken, toch is er ook een aanvankelijke doorbreking van de krachten der Particuliere genade in de zichtbare dingen reeds hier._ De Kerk concentreert zich wel geestelijk in het instituut der kerken, maar is zelve een organisme, en het is als zoodanig dat de geloovigen met hun talenten, hun gaven, en hun betrekkingen en invloeden in deze wereld, reeds hier een eigen sfeer van leven vormen, die heerlijk de krachten des Koninkrijks kan doen uitkomen. Hiermede is niet bedoeld, wat we vroeger bespraken, dat de Particuliere genade de Gemeene gratie steunt en sterkt. Dat toch grijpt plaats bij de ongeloovigen, en verheft hun leven tot een hooger peil. Neen, wat we hier bedoelen is de sfeer van Christelijk leven, die zoo wijd strekt als de organische levensbeweging van de gemeente des Heeren zich in het leven uitbreidt. En in dien organischen kring van het organisme der Kerk wordt wel niet altijd — want valsch spiritualisme verhindert dit maar al te dikwijls — maar dan toch op de hoogtepunten der historie, die verhoogde vorm van menscheüjk leven openbaar, die een voorafschaduwing is van het rijk der heerlijkheid dat komt. Ook ons land weet hiervan meê te spreken, want toen in de i6e en 17e eeuw het Sion Gods op deze erve zoo heerlijk uitblonk, bestond die hooge glans niet uitsluitend daarin, dat het institutaire leven der kerk zoo ongerept gezond was (hieraan schortte zelfs veel), maar veel meer in het heel andere feit, dat de belijders des Heeren te midden van deze volksmaatschappij een maatschappelijke levenssfeer vertoonden, die én zedelijk én sociaal zoo zeldzaam hoog stond.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's