Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Overkleed.”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Overkleed.”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden. 2 Cor. 5 : 3.

In tweeërlei beeld teekent de apostel hetgeen bij het sterven ons in ons lichaam weervaart.

In I Cor. 15 het beeld van het tarwegraan, dat in de geopende voren indaalt, door de werking van den grond, van het indringend vocht en van de instralende warmte aanzwelt, berst en te niet gaat, maar in dat te niet gaan een kiem, en straks uit die kiem een halm doet opschieten. Alzoo, zegt de apostel, vergaat het ook ons. Ons stoffelijk overschot daalt in de aarde, wordt onder den grond ontbonden, straks vindt men zijn plaats niet meer. Maar ook hier is iets dat blijft, en dat wat bleef ontplooit zich straks in rijkheid van vormen. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt.

Dat is het eerste beeld. Maar toen hij weer naar de kerk van Corinthe schreef, voegde hij er een tweede aan toe, niet van het tarwegraan maar van den aardschen tabernakel.

Wij weten, zoo schreef hij toen, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.

Was het eerste beeld uit de sfeer der algemeene genade, dit tweede is genomen uit de bijzondere Openbaring.

Toen God Mozes opriep om voor Israël een „tente der samenkomst" te bouwen, toonde Hij hem „een huis niet met handen gemaakt, dat eeuwig in de hemelen is". „Zie dan toe, " zoo luidt het woord des Heeren in Ex. 25 : 40, „zie dan toe, dat gij het alles maakt naar het exempel dat u op den berg getoond is. Een feit zoo gewichtig, dat het ons in het Nieuv/e Testament, tot tweemaal toe, eerst in Hand. 7:44 en daarna in Hebr. 8 : 5 herinnerd wordt.

Hier bestond alzoo een mystieke samenhang tusschen den „tabernakel" in de woestijn en „de woonstede van God" in den hemel, en als de tabernakel zich straks tot den heerlijken tempel van Salomo ontplooit, is het gebrekkige te niet gegaan, en heeft het volkomene er zich uit ontwikkeld, maar zoo dat beide malen in tabernakel en in tempel zich de oorspronkelijke gedachte Gods, die aan Mozes getoond was, afspiegelt.

Dit nu brengt de apostel, bij de keuze van zijn tweede beeld, op ons lichaam over.

De roem van het Verlossingswerk is, dat God zelf woning in het hart van zijn geheiligden maakt, en dat de Heilige Geest in ons als in zijn tempel bidt en troost. Zoo is Gods kind zelf een woonstede Gods, zijn lichaam een tempel des Heeren geworden.

En in aansluiting hieraan nu het heerlijke beeld van tabernakel en tempel op onszelven overbrengende, zegt hij dat het sterfelijk lichaam, waarin we hier omwandelen, de tabernakel in de woestijn is, en dat die tabernakel onder moet gaan, om plaats te maken voor den heerlijken tempel, voor het huis niet met handen gemaakt, ons voltooid, ons voleindigd, ons verheerlijkt lichaam in de hemelen.

In twee beelden, het eene uit de algemeene en het andere uit de bijzondere Openbaring, alzoo dezelfde rijke gedachte: Het lichaam, waarin we nu omwandelen, gaat te niet, maar wordt eens vervangen door veel heerlijker lichaam, en tusschen die beide bestaat, naar Goddelijke ordinantie, een verborgen, een mystieke samenhang.

De aar komt uit de graankorrel, de tempel uit den tabernakel voort.

Toch was biermede nog niet genoeg gezegd.

De vraag viel toch niet te onderdrukken, of deze overgang, deze gedachten wisseling, deze ontplooiing van het verderfelijke in het onverderfelijke, opeens, in één punt des 'yds toegaat, dan wel of er tusschen het ondergaan en het weer opstaan verloop van tijd ligt.

In de beide gekozen beelden was dit zoo. Als de tarwekorrel aan de aarde wordt toevertrouwd, is de halm en de are er niet ^anstonds, maar gaan maanden voorbij. ^n toch toen Salomo den tempel bouwde ^vas de tabernakel reeds voor lange jaren van zijn eerste heerlijkheid beroofd.

En zoo nu ook verloopt er een van God oestelde tijd tusschen het oogenblik dat We ons sterfelijk lichaam in den dood losm b laten en van ons afschudden, en dat andere oogenblik waarop Christus, met zijn heilige engelen verschenen, ons sterfelijk lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam door die wondere, Goddelijke kracht, waarmee hij alle dingen aan zichzelven onderwerpt.

Toch is dit verloop van tijd niet voor allen even lang.

Het langst voor de patriarchen van vóór den Zondvloed, het kortst voor wie het laatst op aarde zullen geboren worden.

En vlak vóór Jezus' wederkomst zullen er verlosten van Christus op deze aarde zijn, wier sterven met hun opstanding zal saamvallen, of, beter gezegd, die niet zullen sterven, maar wier sterfelijk lichaam op eenmaal in hun heerlijk lichaam zal veranderd worden.

Tot twee malen toe roemt de apostel het geluk dezer laatsten. Eerst in i Cor 15. Dan in i Thess. 4.

En dit is het wat hij ia 2 Cor. s noemt, niet ontkleed, maar overkleed worden.

Op hetzelfde oogenblik het aardsche kleed van ons laten glijden, en ons verheerlijkt lichaam aandoen.

Dat „bekleeden", „ontkleeden" en „overkleeden" is een nieuw beeld door den apostel in het beeld van den tabernakel ingedragen, wat te gereeder kon, omdat de tabernakel uit dekkleeden en gordijnen bestond. De tent van den Bedoeïen is nog zijn tweede kleed, dat hij, waar hij henen trekt, met zich voert.

In duidelijkheid schiet het dan ook niets te kort. Op aarde zijn we bekleed met ons sterfelijk lichaam. We worden ontkleedaXs we dit aardsche lichaam afleggen. En we worden overkleed, als we tot die enkelen behooren, die in één punt des tijds het sterfelijke met het heerlijke lichaam verwisselen. Die velen daarentegen, bij wie tusschen hun sterven en hun wederopstanding een korter of langer tijd verloopt, zijn gedurende dien tijd „ontkleed", of, gelijk de apostel het ook noemt „naakt". Verreweg der meesten lot.

En de gedachte hieraan nu heeft voor den apostel iets smartelijks. Hij verheelt het toch niet, dat we „in dezen tabernakel zuchten, bezwaard zijnde, nademaal we niet willen ontkleed, maar overkleed worden". Dezelfde gedachte, die hij in vs. 2 alzoo uitdrukte: „Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden".

Niet, dat er daarom twijfel in het hart rijst.

Ook al zullen we niet aanstonds „overkleed" worden, nochtans weten we, dat we een gebouw van God hebbeu, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.

Alleen maar, al is dit zoo, daarom kunnen we er nog niet aanstonds na het sterven bezit van nemen.

Dat toeft tot Jezus' wederkomst, en tot zoolang mist het kind van God dat stierf zijn aansluiting aan het zichtbare.

Geestelijk brengt dit geen mindere genieting met zich. De verloste ziel, van dit lichaam der zonde en des doods ontbonden, bezit geestelijke organen, waarmee ze onmiddellijk de geestelijke wereld ontdekt en waarneemt.

Er is een buitenzijde en een binnenzijde van het leven. En al is ook wie in Jezus stierf, zoolang de opstanding toeft, van die buitenzijde van het leven, van wat zienlijk en zichtbaar is afgesloten, met de diepe binnenzijde van het leven heeft de verloste en vrijgemaakte ziel gemeenschap. Heilig, plechtig en statig gaat het zielsoog voor die geestelijke wereld open, en daarin kan ze niet anders dan genieten, want ze kent geen zonde en geen verzoeking meer, en ontwaart niets om zich heen dan wat rein en heilig en hemelsch is, en in het middenpunt van die reine, heilige wereld het Lam, dat geslacht is, en in hem het Volzalige Wezen. Wie in Jezus .stierf, vermaakt zich in het Beeld Gods terstond na het opwaken n de wereld der onzienlijke dingen.

Hier hebben we daarvoor zinlijke orgaen noodig. Daar niet meer. Vrij van het ichaam der zonde, leeft de verloste ziel oor eigen instruménteering in die heilige ereld in.

Maar toch doet dit onze scheppingsordiantie niet te niet. o b '

Naar luid van die scheppingsordinantie ijn we als menschen bestemd, niet alleen n het onzienlijke, maar ook in de zichtare wereld in te leven. tierf, blijft mensch. Ook wie in Jezus

En voor al wie mensch is blijft het een geis, zoo we in het zichtbare ons niet openaren kunnen. m d

Vandaar dat de apostel niet zegt: „Als g ik Jezus maar geestelijk geniet, wat zou mij dan dat zichtbare deren.

Neen, hij blijft ook om het heerlijk lichaam roepen.'

Volkomen zal' de heerlijkheid eerst dan zijn, als de naakts ? icl*zal worden overkleed.

En dit nu is de roem onzer hope, dat we weten, dat ook die laatste genade aan Gods heiligen verzekerd is, en alle eeuwen door beleed Christus' kerk die hope in haar veelzeggend artikel: „Ikgeloof de wederopstanding des vleesches."

Hoe die zijn zal, geen onzer die het zeggen kan. Alleen dit weten we, dat de aanvang van dezen onzen aardschen tabernakel in één kleine, onwaarneembare kiem bestond, die, naar de embryologen ons loeren, in één, o, zoo kleine cel was verborgen, en dat, door het opnemen van stof uit deze aarde, uit die onzichtbare kiem heel ons lichaam werd opgebouwd.

Die opgenomen stof nu valt bij het sterven weer af, maar die kiem blijft, die is onverdelgbaar, en daarin schuilen wonderbaar al de gegevens voor hetgeen ons lichaam tot ons persoonlijh lichaam maakt.

Brengt nu Christus eenmaal die tijdelijk latente kiem met de stof der nieuwe wereld in aanraking, dan wordt daaruit vanzelf dat nieuwe lichaam opgebouwd, dat bij de heerlijkheid past.

Het zal met ons dan zijn, als met de struik, die, bij den grond afgesneden, verdort, maar bij het koesteren der lentezon nieuw uit haar wortelkern opschiet; wat de Heilige Schrift noemt „het zaad waarin na de verwelking het steunsel nog is" (Jesaia 6:13), of ook „het nieuwe rijsken uit de dorre aarde" (Jesaia 53 : i).

En dan zullen we „overkleed" zijn, om niet meer enkel geestelijk, maar naar ziel en lichaam beide, eeuwiglij k in glorie te dienen, en te loven Hem, die, zelf de Liefde, alleen al onze hefde waardig is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Overkleed.”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899

De Heraut | 2 Pagina's