Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zij zijn gelijk de engelen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zij zijn gelijk de engelen.”

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Jej-uE, antwoordende, ztide tot hen : Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods ? Want als zij uit de dooden zullen opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, en worden niet ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn. Marcus 12 : 24, 25.

Er bestaat tusschen de overdenkingen, waartoe het sterven óns zoo vaak verlokt, en de leidende gedachte die de Heilige Schrift met het graf verbindt, dit in het oog springend verschil, dat bij ons de weemoedige vraag naar het wederzien zich op den voorgrond dringt, en dat de Schrift steeds in de eerste plaats gewaagt van „het zijn bij Jezus" en van het „zich vermaken in het beeld Gods."

Niet dat de Schriftuur daarom de mogelijkheid van het wederzien en van het herkennen uitsluit, maar nergens treedt in de Schrift dat wederzien als eigenlijke grond van vertroosting op den voorgrond. Er is geen opzettelijke sprake van in het Oude Testa.Tient, en er wordt nergens nadruk op gelegd in de Schrift van het Nieuv/e Verbond.

Wel gewaagt het Oude Verbond van een „verzameld worden tot de vaderen, " maar dit is meer een nationaal-of stambegrip, dan een persoonlijke verwachting. Alleen zou men kunnen zeggen, dat in de gelijkenis van den „rijken man en Lazarus" de rijke, na zijn dood, aanstonds én Abraham én den armen Lazarus herkent. Toch zij ook hierbij opgemerkt, dat het kennen van Abraham geen /z^^kennen is, en dat er voor den rijken man bij het herkennen van Lazarus eer van een verergering van leed dan van vertroosting sprake is. De rijke man is niet in den hemel, maar in de hel. En waar wij van wederzien en herkennen spreken, bedoelen we allerminst een herkennen van de goddeloozen, maar een wederzien van hen, die met ons in Christus waren ingelijfd.

De eenige zekerheid die de Schrift ons biedt voor het wederzien, is dat wie zelf in het geloof sterft, vergaderd wordt tot de „vergadering der volmaakt rechtvaardigen, " en dat we natuurlijk in die „vergadering der volmaakt rechtvaardigen" ook hen zullen vinden, die we hier in de hope des eeuwigen levens ten grave droegen.

Zoo hangt alle „wederzien" uitsluitend af van den band des geloofs, die ons met onze afgestorvenen in Christus vereenigen blijft, maar altoos zóó, dat in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, niet zij die ons voorgingen, maar Christus het groote middelpunt der aantrekking blijft, en dat alle wederzien en weer samenleven aan onze betrekking tot God in Christus ondergeschikt wordt gemaakt.

Zoo echter wordt het „wederzien" gemeenlijk niet bedoeld. Wat men zich daarbij denkt is veelal een eenmaal voortzetten in den hemel van de betrekking des bloeds of der vriendschap, die ons hier op aarde aan onze lieve dooden verbond.

En hiervan nu vraagt Jezus: „Dwaaltgij niet, daarom dat gij de Schrift niet weet, noch de kracht Gods.'"

Er was sprake van een gestorvene vrouw, die meermalen was gehuwd geweest, en nu rees de vraag: Indien de aardsche liefdesbetrekking hiernamaals wordt voortgezet, wiens zal die vrouw dan zijn.?

En geheel dit denkbeeld nu snijdt Jezus af Van zulk een wederzien en zulk een weer saamleven weten de Schriften niets. En wie het zich nochtans aldus denkt, mist een oog voor die wondere kracht Gods, waardoor Hij voor het leven hiernamaals een ordening in het leven riep, zoo geheel onderscheiden van het leven hier op aarde.

Is op aarde de huwlijksband de sterkste van alle banden, zoodat Vondel in zijn rei naar waarheid zingen kon: „Waar werd oprechter trouw dan tusschen man en vrouw ter wereld ooit gevonden.' De band die het harte bindt, van moeder aan het kind, gebaard in wee en smarte, aan hare borst met melk gevoed, zoo lang gedragen onder 't harte, verbindt het bloed. Maar sterker is de band van het paar, dat hand aan hand, verknocht om niet te scheiden", enz., en dan komt de lofverheffing van het huwelijk.

Maar juist deze sterkste van alle banden werkt alleen voor de aardsche huishouding. Niet voor den hemel. En Jezus spreekt het duidelijk uit, dat deze band ook na de opstanding der dooden niet terugkeert: „Aangaande de dooden dat zij opgewekt zullen worden, als zij uit de dooden zullen op-, staan, zoo trouwen zij niet, noch worden tea I huwelijk gegeven, maar ze zijn gelijk engelen die in den Jieniel zijn."

'^•'-«ï.!, : .? rf Is er rju-onder de engelen Gods geen onderlinge kennis.' Zouden de engelen, als elkander over en weer onbekend, gedachteloos bij elkander voorbijgaan.' Dat stellig niet. Maar wel staat dit vast, dat hun onderlinge betrekking niet ontleend is aan den liefdeband van het huweüjk, of aan den band tusschen kind en moeder, of tusschen broeders en zusters, maar dat hun onderlinge band en betrekking zich uitsluitend regelt naar den dienst dien ze in de heir schar e Gods vervullen.

Ze hebben geen eigen onderling familieleven, zoodat hun religie, hun dienst van God, bij dit onderlinge leven bijkomt, maar dit dienen van God, dit zijn van „knechten des Allerhoogsten, " is al hun leven, en geen ander saamleven dan in dien dienst des Heeren is voor de engelen denkbaar.

Zegt nu Jezus ons, dat, én na het sterven, én na de opstanding der dooden, de saamleving der geloovigen niet meer het karakter zal dragen, dat het hier bezat en bezitten moest, maar dat het een saamleven als van Gods heilige engelen zal zijn, dan valt hieruit niet anders te besluiten, dan dat de aardsche betrekkingen wegvallen, en dat alleen de zielsinnige betrekking tot Christus en in den dienst van God, eeuwiglij k ook ons onderling samenzijn zal bepalen.

Wie dus bij het overdenken van zijn eigen sterven, in de eerste plaats zich voorstelt, dat zijn zaligheid hierin zal bestaan, dat hij zijn huiselijken kring en zijn vriendengroep, waarin hij hier eens zoo rijk genoot, daar zal terugvinden, om op de oude manier, mits dan nu geheel geheiligd, het vroegere leven weer aan te knoopen en voort te zetten, wordt door de stellige uitspraak van Jezus, hiertoe niet aangemoedigd, maar er beslist van afgemaand. Voor zoover ge met uw afgestorvenen een band in Christus hadt, in zooverre blijft die band eeuwiglijk. Al het overige valt, wanneer ge zelf gelijk een engel Gods in den hemel zijn zult, weg.

Zelfs bij het graf mag het schepsel zich nooit vóór den Eeuwige dringen, en waar ons sentiment er in weemoed toe neigt, om hiertoe verlokt te worden, hebben we die gevoelsbeweging te weerstaan.

De poging, om als het graf gesloten is, ons zeker voortgezet gemeenschapsleven met onze lieve dooden in te beelden, leidt dan ook stellig van den godvruchtigen weg af Dat pogen is heerlijk, als het een leven uit de herinnering is, maar het^^raakt het spoor bijster, als we aan onze afgestorvenen denken, als op ons neerziende en ontwarende al wat we doen en wat ons wedervaart. Dat ook voor hen die van ons gingen de herinnering nawerkt, mag aangenomen worden. Anders zou herkenning ondenkbaar wezen. Maar van wat na hun dood op aarde geschiedt, dragen ze geen kennis. „Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, maar Gij, o, Heere zijt onze Vader."

Zelfs de gedachte, dat het neerzien op ons van onze dooden ons van zonde zou afhouden, kan hierin niets veranderen. Wat zondig is zullen we schuwen, niet ter oorzake van onze afgestorvenen, maar ter wille van den Heere onzen God. „Tegen U, riep David uit, tegen U alleen heb ik gezondigd", en alleen wat ge om Gods wil laat, heeft zedelijke waardij.

Zoo brengt dus het sterven wel waarlijk tijdelijke scheiding teweeg. Alleen de herinnering blij ff. Maar buiten die herinnering weten zij die heengingen niets van ons, noch wij iets van hen die van ons gingen, dan alleen in zooverre er zekerheid is van onzen band in Jezus en van een saamverbonden zijn in den dienst onzes Gods.

Maar juist dat saamwerken in den dienst onzes Gods, toeft niet tot het wederzien.

Zij daar boven, en wij hier beneden, blijven in dien dienst van het Koninkrijk onzes Gods verbonden, ook al bouv/en zij nu reeds aan een standmuur van den tempel Gods, die hen aan óns oog en ons aan hun oog onttrekt.

Niet dus het weemoedig sentiment, maar het saam in dienst staan van eenzelfden Koning, het saam om eenzelfden God als aller middelpunt ons bewegen, dat is de band die nooit verbroken wordt, die door dood en graf heen blijft, en die in den dag der opstanding het heerlijk besef van saamhoorigheid vernieuwen zal.

Altoos op voorwaarde, dat we ook hierbij al het aardsche ons wegdenken, en van het hemelsche nooit anders dan hemelsche gedachten koesteren.

Reeds hier op aarde leven we niet aldoor in hetzelfde verband. Eersi is het een saamleven met ouders, broeder--en zusters. Dan een saamleven met wie ons aantrekt op school ot bij onze studie. Daarna komt het saamleven in een eigen gezin. En voorts het saamleven met wie in kring van arbeid of door vriendschap bij ons hoort. Ook wisselt onze levenskring, als we verhuizen van de ééne woonplaats naar de andere. En zonder nu te zeggen, dat bij zulk wisselen van levenskring ^e vroegere banden geheel afsterven, zoo weten we toch zeer wel, dat de latere verhouding vaak een geheel andere wordt dan ze vroeger was.

Hoe klein en nietig zijn nu niet de veranderingen van levenskring op aarde, vergeleken bij die ontzettende verandering, die plaats grijpt, als we uit onzen aardschen beroepskring in onze hemelsche omgeving en in onzen hemelschen dienst worden overgeplaatst.

Nu zijn de schikkingen Gods voor onze aardsche verbintenissen natuurlijk berekend op de taak, die we hier te volbrengen hebben, en zullen zoo ook de schikkingen Gods voor onze hemelsche verbintenissen zijn aangelegd op den dienst waartoe diezelfde God ons in de eeuwigheid YQvw3L3 digen zal. Iets waaruit volgt, dat de saamvoeging van de personen voor een zelfden dienst daarboven vaak een geheel andere kan zijn, dan ze hier op aarde was. Hier vergeten personen kunnen daar vooraan staan, wie hier vooraan stond, daar zich een ondergeschikte plaats zien aangewezen.

Altoos als de engelen Gods, en daarom als de engelen Gods nooit naar iets anders vragende, dan om vaardig te zijn tot den dienst onzes Heeren.

Doch juist hierdoor wordt op het „wederzien" en het „herkennen" zulk een heel ander, en veel heiliger licn't geworpen. Alle egoïsme valt dan weg. Er is dan geen sprake van, om wie van ons gingen, weer voor onszelven te bezitten, noch om de aardsche huishouding hier namaals weer met hen op te richten.

Veeleer zal het dan zijn, een eerbiedig ontwaren van wat plaatse Jezus voor hen in het groote Vaderhuis bereid had. Wat nieuwe roeping hun gegeven is. Tot wat heel anderen dienst ze verkozen zijn. En wat eertijds schuilende krachten voor dien heiligen dienst verrassend in hen ontloken. En dan daarin genieten, om het wonderlijk bestel Gods, die het alzoo voor hen verordend had. En ook met het oog op die schikking Gods, o, zooveel verstaan wat we hier op aarde in hun wezen, in hun aanleg en in hun levenslot nooit begrepen hadden.

En ja, dan nogmaals een band der liefde, maar een band van zoo geheel anderen aard. Hier was het, saam een huis voor onszelven bouwen, maar daar zal het de vreugd en het voorrecht zijn, om saam te mogen bouwen aan den tempel van de glorie onzes Gods.

En daarom, al werden we hier namaals niet weer met onze lieve dooden tot denzelfdcn dienst geroepen, geen klagen zal hieruit voortvloeien noch een weemoedig ons teleurgesteld gevoelen, omdat we dan beiderzijds geen hooger en geen heiliger vreugde zullen kennen, dan zelf te arbeiden en elkander te zien arbeiden op die plek en aan die taak, die onze God het meest verheerlijkt.

Amsterdam, 20 October 1899.

Hedenmiddag te twee uur droeg in de groote zaal van het Gebouw voor den Werkenden Stand, Prof. Dr. A. Kuyper het rectoraat aan de Vrije Universiteit over aan Prof. Mr. D. P. D. Fabius, na het houden van eene redevoering over De Evolutie.

Onze negentiende eeuw, zoo ving spreker aan, sterft weg onder de hypnose van het Evolutie-dogma.. De Christelijke actie leefde wel krachtiger op, dan dit sinds de dagen der Reformatie ooit plaats greep, maar bepaalde zich nog te eenzijdig tot de practische en mystieke zijde des levens. In het centrum der intelligentie telt de Christelijke grondgedachte zelfs minder meè dan in de eerste helft dezer eeuw. In het centrale bewustzijn der menschheid heerscht thans de Evolutie-idee, die daarom zulk een kracht ontwikkelt, overmits ze de atomistische detailstudie tot eenheid herleidde, en weer een antwoord gaf op de vragen naar het ontstaan der dingen. Het Ignorabimus acht de Evolutie te boven te zijn gekomen, en met al het enthousiasme van een nieuw geloof mag het spreken van een veni, vidi, vici.

Wat men echter mist is de geestelijke veredeling van het algemeen bewustzijn, die anders van het opkomen van zulk een nieuw geloof de vrucht placht te zijn. Eer maakt zich een geest van brutale machtsusurpatie door geld en wapengeweld van de personen, van de groepen en van de volkeren meester. De Vredesconferentie toonde al te gereed den afstand tusschen onze idealen en deze tukheid op macht. Kipling heeft dezen geest in het Engelsche volk gebracht en de Transvaal dreigt er het slachtoffer van te worden. Amerika's expansion drijft in gelijke richting. Het toenemend mihtairisme is soortgelijk verschijnsel. Het pachtsysteem op China toegepast, de verdeeling van Afrika, de geweldenarijen tegen de Armeniërs, straffeloos gepleegd, het proces van Rennes, en dat te Belgrado, de opkomst der stierengevechten en zooveel meer, het wijst alles op een zin voor het geweldige en gewelddadige. En tegen die onedele neiging gaat de Evolutie niet in, maar ze bevordert haar. Er zijn sterken en zwakken, zoo leeraart ze, er is een struggle for life; de zwakken moeten onderliggen, de sterken overwinnen. En dit harde feit wordt niet vergoelijkt, maar aangeprezen als de weg tot hoogere ontwikkeling, Walace heeft Kipling, Darwin Chamberlain geteeld. Nietsche, die den .t-Christus veroordeelde om zijn ontferming over het zwakke, en die zelf het zwakke verpletteren wil, is de consequente Evolutionist. De Selectie der Evolutie staat lijnrecht tegenover de Electie der Schrift. De Evolutie zoekt het soort ten koste vanhetindividu, en de Schrift beoogt den persoon in het soort.

De Christelijke Religie kan daarom met de Evolutie noch boeleeren, noch haar ignoreeren. Het Evolutie-dogma staat lijnrecht tegen het principieele dogma van de Christelijke religie, d. i. tegen de ontfermingen Gods over. Zelfs veler neiging om met de Evolutionistische natuurbeschouwing nog een pantheïstisch-mystieke religie te verbinden, is ijdel. Het Pantheïsme is organisch, de Evolutie mechanisch, en beide staan deswege als vuur en water tegen elkaar over.

Het Evolutie-stelsel is volstrekt niet alleen een theorie om de soorten te begrijpen, maar de welbewuste poging om de organische wereld uit de anorganische, louter mechanisch en monistisch d. i. zonder organisch principe en zonder „Ztueck" te verklaren. Haeckel verklaarde openlijk dat de Weltgeschichte te herleiden is tot een physisch-chemisch proces.

Hiermede wordt niet ontkend, dat de studie der Darwinistische school een belangrijke kennis van feiten leverde en een dieper blik in het bestaan en in de eenheid der levenswereld gunde, maar het Evolutie-jfe/j^/ is niet het resultaat van deze feiten, maar een daaraan gekoppeld philosofeem. Het is een theorie, een hypothese. P3n daarom is het plicht, streng tusschen die aan het licht gekomen feiten en die wijsgeerige hypothese te onderscheiden. Zelfs de opkomst van den mensch uit het dierenrijk is, ook na de vondst op Java gedaan, noch palaeontologisch, noch experimenteel bewijsbaar, en rust op een valsche deductie, die zich alleen door een onlogische petitio principii staande kan houden. Darwins verdienste bestaat dan ook alleen in deze twee gegevens, i". dat hij uit de kunstteelt concludeerde tot natural selection, 2". dat hij in de wet van Malthus een motief aanwees, waardoor deze selectie vanzelf tot stand komt. Door nu deze beide gegevens, buiten alle grenzen van de empirie, te generallseeren, en als algemeene stelling te huldigen, schonk een philosophische school aan de Evolutie haar ontstaan, een leer die door haar schijnbare eenvoudigheid, enkel uit variabiliteit en herediteit, alle organisch leven scheen te verklaren, en daarom, wijl ze strikte eenheid van conceptie bood, zoo spoorslags de geloofsarme wereld der hoogere intelligentie veroverde. Voetstoots gaf spreker toe, dat bovendien tal van nevenstudiën dit stelsel in het gevlei kwamen. De Appendicite maakt het bestaan van rudimentaire formatiën voor ieder duidelijk. Morphologic en Histologie toonden eenheid in alle organische structuur. De Embryologie vond een parallel tusschen de ontogenesie van den enkeling en de phylogenetische ontwikkeling van het soort; De Chorologische verspreiding van fauna en flora leidde tot gelijke conclusie. Tusschen de physiologische en psychologische verschijnselen, en zoo ook tusschen de organische en anorganische natuur, doken verrassende overeenkomsten op. De cellenleer steunde veelszins de generale opvatting. En overgebracht op psychologisch, ethisch, sociologisch, politiek en religieus gebied, waande men er in te slagen, ook hier de algemeene conceptie door te voeren. In Spencer stond een psychologische Darwin op.

En toch, hoe gereedelijk zich hieruit ook de snelle opgang van de Evolutie liet verklaren, tegenover ernstige critiek bleek ze al spoedig niet bestand. Ze opereerde met variabiliteit en herediteit, maar kon juist deswege geen gewonnen spel hebben, eer ze dan ook deze beide motieven mechanisch verklaard had. En dit juist bleek haar Achilles-hiel. Dr. Wolff riep reeds uit: Es bricht sich zweifellos die Erkenntnisz bahn dasz es mit dem Darwinismus eine Tauschung gewesen ist. De variabiliteit kwam nog slechts zijdelings in het geding, maar de overerving had men gepoogd mechanisch te verklaren, doch al tevergeefs. Darwins theorie van de Pangenesis was algemeen verworpen. Haeckels theorie van de Perigenesis had geen beter lot. En wel kwamen in de Idio-plasma en Keim-//«j/; ^a-theorieën van Nageli en Weissman betere elementen aan het licht, maar beide namen dan ook een organisch en teleologisch principe op, waardoor het stelsel als zoodanig valt. Kassowitz speelt met de Vererbungs-substanz, en Reinke, de bekende Botanicus van Kiehl, brak openlijk met het Darwinisme, en keerde in zijn Die Welt als That feitelijk tot het Mozaïsch uitgangspunt terug. Evenmin bleek de theorie in staat het symmetrische van de hoogere organische structuur te verklaren, of het mit als leidend motief waar te maken bij het eerste opkomen van nieuwe organen. De fossiele wereld stelde teleur. Van het heirleger der onderstelde overgangsvormen werd zoogoed als niets gevonden. De kunstteelt bleef binnen het soort, en het overdragen van de kunstteelt op de natural selection was alzoo logisch een metabasis eis allo genos. Al spoedig zag Darwin zich deswege genoodzaakt in correlation, in isolation enz. nieuwe uitwegen te zoeken. En de Urzengung, waarmee het stelsel staat of valt, bracht het niet verder dan tot het produceeren uit cyaan-en ammoniakverbindingen van „organische Harnstoff." Al erkende spreker dus, dat dank zij de studie-energie van deze school thans de raderen en de veeren in de kast van het uurwerk bespied werden, waar men vroeger alleen op de wijzerplaat tuurde, hij hield staande, dat het stelsel als stelsel noch empirisch noch experimenteel in wetenschappelijken zin ook maar van verre bewezen is, en dat men waar het zich nochtans als de wetenschap aandient, niet anders kan spreken dan van een ^volutlt-dogma.

Hierna ging spreker over tot eene critiek op het stelsel van aesthetisch, ethisch en religieus standpunt. Is sinds Kant ingezien, dat het eigenlijke karakter van het schoon juist daarin ligt, dat het ohne Nutzengefallt, de Evolutie-theorie moet wel het schoon exclusief van het nut afhankelijk maken. En wel verschuilt ze zich daarbij, voor het niet-sexueele leven achter het subjectivisme, maar ook dit baat haar niet, want een monistisch stelsel is eerst dan gereed, zoo het ook dat subjectieve verschijnsel mechanisch verklaard heeft. De hypothese der Evolutie is op dien grond voor de Aesthetiek de dood. Op Ethisch terrein gaat ze evenzeer feil. Ze kan krachtens haar monisme geen ziel erkennen, noch onsterfelijkheid van den persoon, noch een ideale norma, die de ethische ontwikkeling te volgen heeft. Hoogstens kan ze door haar altruïsme in kleinen intelligenten kring een soort vermomd en verfijnd egoïsme kweeken, maar de menschheid ethisch ontwikkelen kan ze niet. En even onvoorwaardelijk is het vonnis, dat van religieus standpunt over haar moet worden uitgesproken. De monistische mechaniek kan het bestaan van een zelfstandig God niet erkennen. Geest toch bestaat niet anders dan als eene aan de materie gebondene energie. Eischt nu alle religie een ziel die aanbidt en een God die aangebeden wordt, en vernietigt de Evolutie niet alleen de ziel als subject, maar ook God, als object der aanbidding, dan kan ook van Religie op haar standpunt niet dan door een spel van woorden sprake zijn. Haeckel noemt „die Sumnie aller Atomschwingungen", zijn God, en neemt alzoo het begrip Religie in een zin, waarin niemand dat ooit verstaan heeft. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de Religie als zoodanig de mogelijkheid niet zou toegeven, dat gelijk Dubois Raymond aanneemt. God door één scheppingsdaad den kosmos alzoo geschapen had, dat voorts vanzelf soort uit soort opkwam, maar deze voorstelling heeft met de Evolutie-hypothese niets uitstaande. Die voorstelling is theïstisch, teleologisch en organisch, terwijl de Evolutiehypothese antitheïstisch, „planlos", en mechanisch is. Zij het dus al, dat de resultaten der Evolutie-theorie op meer dan één punt, gelijk spreker aantoonde, met de Christelijke Belijdenis harmonieeren, als stelsel mo& fh& t door een iegelijk, die God vreest, met alle kracht worden tegengestaan. Het is een pseudo-dogma, dat zich als een nieuw geloof tegen het overgeleverde geloof der Christen

held overstelt. Eenerzijds Goddelijke liefde en ontferming, en anderzijds ontwikkeling doordien de sterkere den zwakkere vertreedt en verplettert, zijn tw: : e denkbeelden, die elkaar diameti-aal uitsluiten. En gelijk hij vroeger tegen de Schriftcritiek, en in zijn Verflauiüing der grenseti tegen het Pantheïsme het woord had opgenomen, zoo verhief Spr. thans als Rector zijn stem tegen het valsche Evolutiedogma, daarbij onveranderlijk vasthoudend aan het uitgangspunt van de Christelijke belijdenis: „Ik geloof in God Almachtig, Schepper des hemels en der aarde".

Voor KootwiJk)» licholen.

Voor KootwiJk)» licholen. Ingekomen bij Ds. HOUTZAGERS: Van den heer P. J. van Endt te Utrecht, uit de Uniecollecte ƒ S°J van den kerkeraad te Charlois ƒ 5; van Ds. G. Vlug te Nijkerk, gevonden in de collecte (Unie) ƒ 5; van den heer C. Tekkelenburg te Arnhem, voor onze leesbibliotheek, een pakje boeken.

Bij den heer D. HULLEMAN: Van den heer J. Bokhout te Sliedrecht, gevonden in de collecte Geref. Kerk ƒ 5.

In hartelijkcn dank ontvangen.

D. HULLEMAN,

Kootiuijk.

Penningmeester.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Zij zijn gelijk de engelen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's