Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„In het huis mijns babers zijn bele woningen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„In het huis mijns babers zijn bele woningen.”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het huis mijns vaders zijn vele woningen; anders zins zoo zoude ik het u gezegd hebben; ik ga henen om u plaats te bereiden. Joh. 14:2.

Voor wat rein-geestelijk is zijn wij, menschen, zonder vorm van voorstelling.

Al wat zienlijk, tastbaar en lichamelijk is heeft op het gezichtsveld onzer verbeelding omtrekken en tinten, maar als ge beproeft u «f« 2? e/te denken, staat ge verlegen Als ge u een engel-^xW. voor stellen, neemt ge de menscherigestaite te hulp en verrijkt ze met vleugelen. En als gehoogernog opklimt en tot het Eeuwige Wezen uw aan° biddende gedachte poogt op te heften, ververbcst ge u in het vormlooze Oneindige.

En zoo nu is het ook, als ge u met uw gedachten in den hemel poogt te verplaatsen.

Ge hebt dan wel gelezen van een Troon Gods, en van den Driemaal Heilige, de zoomen van wiens kleed over den troondorpel heengolven, maar dat is beeldspraak, en geen werkelijkheid in plastischen zin. En als ge dan hoort van de tienmaal tien duizend engelen die den Troon omstuwen, en van het altaar der gebeden.dat voor dien Troon staat, en van de vier en twintig Oudsten uit Gods volk die bij dat altaar nederknielen, dan komt er in de voorstelling wel teekening, en kunt ge u in en bij dat alles ook de Vergadering der volmaakt rechtvaardigen en van de „heiligen in het witte lijnwaad" denken, maar toch komt ten slotte altoos weer een wreede schok dat alles van voor uw oog wegrukken. Immers het is en blijft beeld­ taal, en zoo als ge, afgaande op die beelden, het u zoudt voorstellen, zóó is het niet.

Natuurlijk is het van alle oppervlakkigheden het toppunt, als de twijfelaar uitroept: Dan is uw geloof aan een ziel, een geest, een God, een hemel ook niets dan inbeelding. Immers een kracht, b. v. de aantrekkingskracht, en de afstootende kracht, en de groeikracht en zooveel meer kunt ge evenmin zien of tasten of u voorstellen, en toch ondervindt ge en ziet ge elk oogenblik dat die vefjheid van krachten wel terdege in de natuur bestaat en werkt.

En zoo 00& , moed, wilskracht, geestdrift, bezieling en zooveel meer zijn evenzoo verschijnselen in het leven, die ge ook nooit anders dan aan de uitwerking waarneemt, en toch toont die uitwerking dat ook die geestelijke krachten wel terdege bestaan.

De zaak is maar, dat wij, als menschen, voor onze voorstelling aan de zinlijke en zienlijke zijde der dingen gebonden zijn, en daarom over het geestelijke noch denken noch spreken kunnen anders dan in beeldtaal, in beeldspraak, en in beeldterminologie ontleend aan wat we zien en waarnemen.

Nu zou dit zeer armelijk zijn, indien er tusschen de geestelijke zaak en die beeldtaal geen innerlijk en oorspronkelijk verband bestond. Of om het nog duidelijker te zeggen, indien die geestelijke wereld en de zienlijke wereld los naast elkander stonden, en indien de trekken van gelijkheid die we tusschen beide opmerken, en met behulp waarvan we onze beeldspraak vormen, louter toevallig waren.

Een overwinnaar vlecht men een krans van lauweren om de slapen, doch ieder voelt, dat die lauwertak en de overwinning innerlijk niets met elkaar gemeen hebben.

Als we daarentegen God als onzen Vader in de hemelen aanroepen, dan herinneren we ons dat de mensch naar Gods beeld geschapen is, en dat daarom de vadernaam onder menschen niets dan een zwakke uitdrukking is voor wat p het eeuwige Vader-zijn in God is.

Op grond van de schepping des menschen naar Gods beeld mogen we verklaren, dat de aan ons menschelijk leven ontleende beeldspraak voor de geestelijke wereld, niet op louter toevallige overeenkomst, maar op overeenkomst in oorsprong en wezen berust. Wie dan voorts bedenkt, hoe heel de natuur, en de plantenwereld en dierenwereld zeker onloochenbaar verband met den mensch vertoonen, vermoedt vanzelf, dat ook in die wereld der natuur een b afspiegeling van het Eeuwige ligt. En als we dan lezen, hoe Mozes den tabernakel moest maken naar het voorbeeld dat God hem op o den berg getoond had, dan gaan we nog verder, z en durven gissen, dat óók de werken der menschen iets afspiegelen van wat daarboven wezenlijk is.

Of zegt niet de apostel Mattheüs ons, dat Jezus, toen hij in gelijkenissen sprak, dingen voortbracht die „verborgen waren van vóór de grondlegging der wereld? "

En, wat ten slotte alles ufdoet, ge gelooft dat in den hemel uw Jezus is, niet als enkel geestelijk wezen, maar schitterend in zijn verheerlijkt lichaam, en volgt hieruit dan niet, dat er ook bij Jezus tusschen dat verheerlijkt lichaam en de geestelijke wereld waarin hij verkeert, zeker verband en zekere samenhang moet bestaan?

Anders toch wordt dat zijn van Jezus in den hemel louter magisch, en bijna ongerijmd.

Dit nu moet op den voorgrond staan, als we van Jezus' lippen de heerlijke woorden beluisteren, dat er in het Vaderhuis daarboven vele woningen zijn, en dat hij ons voorging om ons daar plaats te bereiden.

Ook aan deze beeldspraak moet in den hemel een werkelijkheid beantwoorden.

Wordt van de gevallen engelen gezegd, dat ze hun eigen woonstede verlaten hebben, dan zegt dit ons, dat ze een woonstede gehad hebben, en dat dus de niet gevallen engelen die woonstede nóg bezitten.

Zonder daarbij nu in eigenlijken zin aan tabernakelen, aan tenten of huizen te denken, ligt hierin dan toch, dat de engelen zoowel als de gezaligden hun eigen plaats hebben, waarin ze vertoeven. Er is dus in den hemel niet alleen één zwevende sfeer waarin alles zich vermengt, maar er is ook in dien hemel wat wij zouden noemen lengte en breedte, er zijn uitgestrektheden, en in dat uitgestrekt gebied zijn onderscheidingen en afdeelingen, plaatsen voor den één die niet voor den ander zijn, voor de engelen onderscheiden en onderscheiden voor de gezaligden.

En nu zegt Jezus ons desaangaande drie dingen. Vooreerst, dat er voor de gezaligden meerdere woningen zijn. Dan, dat die woningen saam het ééne Vaderhuis uitmaken. En ten derde, dat in één van die vele woningen voor elk uitverkorene een afzonderlijke plaats is, die Jezus hem bereidt.

Let op elk dier drie.

Vooreerst dan; er zijn vele woningen voor de gezaligden.

De ééne hemel is dus niet één onderscheidloos geheel. Niet één nevelensfeer waarin alles zich zonder onderscheiding oplost. Maar er zijn indeelingen, elk met haar grenzen, en door die begrensde indeelingen ontstaat een veelheid. Er is woning naast woning, en die woningen zijn niet aan elkander gelijk, maar hebben een eigen iets, waardoor de ééne zich van de andere onderscheidt.

Het zijn niet vlakten, of ledige plaatsen, maar het zijn woningen. Niet als onze huizingen, die ons tegen wind en regen en koude en hitte beveiligen moeten, maar woningen dan toch waarin zich een levensmilieu vormt, en waarbinnen een saamleven, een saamarbeiden, een saamgenieten mogelijk is. Hemelsche gezinnen, waarin de gezaligden groepsgewijs zijn saamgevoegd, naar hun aard, naar hun talenten, naar hun gaven. En heel het saamleven in ­die woningen is éen leven voor Gods eere en in heilige vreugde.

Hemelsche gezinnen in hemelsche woningen, die niet bijeen gevoegd zijn naar hun oorsprong uit eenzelfde bloed, maar naar het plan van Gods uitverkiezing. Er is geen doodenslaap, en er is ook niet een op rijen zitten, om eindeloos psalmen te zingen. Neen er is leven en saamleven als in een gezin, en in dat hemelsch gezinsleven een rusteloos werken, zonder ooit afgemat of moede te worden. Er is geen dag en er is geen nacht, maar een eeuwig bestaan in heerlijkheid.

In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.

Maar ook, en dit is het tweede: Die vele woningen maken saam het ééne Vaderhuis uit. Er is onderscheiding, maar in die onderscheiding is er toch heedijke eenheid.

Het zijn geen woningen naast het Vaderhuis, of om het Vaderhuis, maar alle saam zijn ze in het ééne Vaderhuis besloten. Zoover als de heerlijke kring dier woningen zich uitstrekt, zoover strekt ook het Vaderhuis zich uit.

Op deze aarde verlaat het kind zijns vaders huis, om een eigen woning te gaan bewonen. Maar zoo is het in den hemel niet. Daar is wel onderscheiding, maar geen scheiding. De gezaligden blijven eeuwiglijk in het huis huns Vaders, maar in dat ééne Vaderhuis bezitten ze groepsgewijze een eigen woning.

De Tempel te Jeruzalem beeldde dat in zwakken vorm af.

Er was het Heilige der heiligen, waar God woonde, en om dat Heilige der heiligen, waren rijen van woningen en opperzalen, waarin de familiën saam kwamen, om haar offerfeesten te vieren. En dit alles saam vormde den éénen tempel.

Het is dan ook niet zoo onwaarschijnlijk, dat Jezus zijn beeldspraak van het Vaderhuis met zijn vele woningen aan den tempel van Jeruzalem ontleend heeft.

Maar in die beeldspraak ligt dan ook, dat in alle woning der gezaligden daar boven gezinsgemeenschap met het Eeuwige Wezen wordt genoten, en dat het alzoo in alle woning is, dat God er bij zijn gezaligden, en dat dë gezahgden er bij hun Vadei inwonen.

Meer nog.

Indien alle woningen samen het ééne Vaderhuis vormen, dan ligt hierin tevens besloten, dat wel de gezaligden in eigen woningen vertoeven, maar dat ze ook zoo toch broederlijk gemeenschap hebben met de gezaligden in alle andere woningen.

Een gemeenschap tusschen woning en woning, niet om uit en in te gaan, maar als te zamen wonende in het èène Vaderhuis.

Geen gemeenschap die de verbijzondering der afzonderlijke groepen opheft, maar ook geen afzondering van groepen die de innigste gemeenschap uitsluit.

En daarbij komt dan in de laatste plaats, dat Jezus in die woningen voor zijn gezaligden plaats bereidt.

Op die belofte volgen deze woorden: „En zoo wanneer ik zal heengegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar ik ben."

Ons sterven wacht en toeft dus, tot Jezus gereed is met dat bereiden van onze plaats. Dan, in die stervensure, komt hij tot ons, neemt ons tot zich, en leidt ons in tot die plaats, die hij in de voor ons bestemde woning voor ons bereid heeft.

Zoo heeft hij zijn apostelen niet allen op eenmaal, maar elk op hun beurt, uit deze wereld opgeroepen, tot zich genomen, en aan eUc hunner zijn toebereide plaats aangewezen in de voor hem bestemde woning.

Denk nu aan den witten keursteen, met een naam er op, dien niemand lezen kan, dan die hem ontvangt, en ge verstaat het, dat elk gezaligde iets anders is dan een ander gezaligde, en dienovereenkomstig een taak eeuwiglijk zal hebben, die geen ander ontvangt, dan hij.

Ze werken dus niet allen hetzelfde werk, maar in het ééne groote werk van het Koninkrijk der hemelen, heeft ieder gezaligde een eigen roeping, een eigen bestemming, een eigen levenstaak, en voor die levenstaak een eigen gave, een eigen talent, een eigen genade, .

Er kan er niet één gemist worden, of het werk zou onvolkomen blijven, en aller saamwerking moet plaats grijpen in zalige, Goddelijke, volkomen harmonie.

Daarvoor nu is ordening, is schikking, is een ondoorgrondelijk rijk bestel noodig, en het is Jezus die als Hoofd der gemeente die ordening, die schikking tot stand brengt, en die dan ook weet, op welk gegeven oogenblik de hemelsche taak van elk gezaligde beginnen moet.

Is dat oogenblik gekomen, dan valt dat oogenblik volstrekt saam met de ure van ons sterven, dat Gode en zijn Christus bekend is.

Maar dan ook omgekeerd, moet op het oogenblik van ons sterven, het ééne groote werk des Koninkrijks juist zoover zijn voortgeschreden, dat onze taak er in beginnen kan.

Wie te vroeg intrad, zou zijn plaats niet bereid vinden. Wie te laat in zijn woning inging, zou het werk verstoord vinden door een onherstelbare leemte.

En dit nu is „het plaats bereiden" van Jezus, dat hij als het Hoofd des Lichaams, en als de Koning van het Godsrijk, hel groote werk des Koninkrijks alzoo leidt, dat juist op het oogenblik van ons sterven tevens het oogenblik gekomen is, waarop onze taak daarboven een aanvang moet nemen; waarop alles bereid is, om onze intrede in het groote werk voor te bereiden; en waarop dat werk des Heeren HEEREN niet zou kunnen voortgaan, zonder dat wij onze plaats in onze hemelsche woning innemen, en onze taak in die woning aanvaarden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„In het huis mijns babers zijn bele woningen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1899

De Heraut | 4 Pagina's