Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

“De geesten der volmaakt rechtvaardigen".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

“De geesten der volmaakt rechtvaardigen".

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en de geesten der volmaakt rechtvaardigen. Hebreen 12 : 23

Niet te stipt kan worden vastgehouden aan de overtuiging onzer vaderen, dat ons wezen, als mensch, niet driedeelig, maar tweedeelig is. We bestaan niet uit lichaam, ziel en geest, maar tweedeelig uit lichaam en ziel.

En ook moet men niet zeggen, dat wel een onherboren mensch uit enkel ziel en hchaam bestaat, maar dat de wedergeboren zondaar er een derde iets, t. w. een geest, bijkreeg. Immers wat we in de wedergeboorte deelachtig worden is niet een menschelijke geest, maar Gods Geest, die dan gezegd wordt in ons te wonen, zoodat wij dan Gods tempel zijn. Bovendien wordt in de Heilige Schrift niet alleen van de begenadigden, maar ook van de verlorenen gezegd, dat ze geesten zijn. Van de uitverkorenen lezen we, dat „de geesten der volmaakt rechtvaardigen" bij God zijn, maar evenzoo in I Petr. 3:19 dat „de geesten die in de gevangenis zijn", verloren gingen door hun ongehoorzaamheid.

Alle afgestorvenen heeten dus geesten, zoowel die in Jezus stierven, als die Jezus in hun sterven dierven.

En diezelfde afgestorvenen worden nu evenzeer zielen genoemd. Of lezen we niet in Openb. 6:9: Ik zag onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om-het Woord Gods." Alsook in Openb. 20 : 4 : „Ik zag de zielen dergenen die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus."

Toch drukt daarom ziel en geest niet hetzelfde uit.

Moet het onzichtbare van ons wezen worden uitgedrukt, in tegenstelling van ons zienlijk lichaam, dan wordt bijna altoos van ziel, en bijna nooit van geest gesproken.

Zal daarentegen worden uitgedrukt, hoe van ons onzichtbaar leven, onafhankelijk van het lichaam, kracht, actie, leven uitgaat, dan is geest het meest-zeggende woord.

Iemand die dood in de zonde was, had dan in hoogeren zin geen geest in zich; maar hij wiens ziel uit dien dood in zonde levend werd gemaakt, hegt een geestelijk mensch, deels omdat hij dooc den Geest geleid wordt, deels omdat zijn zielsleven tot zijn ware actie gekomen is.

Dit moest hier opgemerkt, omdat met name uit allerlei Duitsche boeken de echt-Duitsche voorstelling, als bestond een mensch uit lichaam, ziel en geest, den laatsten tijd ook onder ons binnendrong, en vooral door de school ingang vond.

Voor ons daarentegen moet het blijven bij wat Jezus sprak: „Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden, doch vreest veel meer Hem, die ziel en lichaam kan verderven in de hel."

Alleen ziel en lichaam dus.

Maar moet uitgedrukt, dat die ziel tot hooger bewustzijn, tot geheiligde kracht opwaakt, dan wordt van geest gesproken.

Daarom gaat het Woord Gods, als een scherpsnijdend zwaard door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en klimt de bede op, dat de God des Vredes de geheel oprechte ^g-^^j-/en ^iW en lichaam onberispelijk beware in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus.

Dit nu is ook op onze afgestorvenen van toepassing.

Komen ze lijdelijk voor, als slachtoffers der vervolging, dan heeten ze „de zielen dergenen die gedood zijn." Maar wordt van hen gehandeld als die leven uit het geloof, dan heeten ze „de geesten der volmaakt rechtvaardigen." Of ook wordt van hen gesproken als volhardende in hun ongeloof, dan heeten ze „de geesten die in de gevangenis zijn."

Dat ligt in het woord zelf.

Als de koningin van Scheba verbluft staat over de weelde van Salomo's koningschap, heet het „dat in haar geen geest meer was." De engelen in hun actieven dienst heeten geesten. Ook de demone als ze door hun booze kracht eens menschen ziel in bedwang houden, worden geesten genoemd. Wie sterft, d. i. hij wiens actie ophoudt, wordt gezegd „den geest te geven." Geest beteekent letterlijk: blazing, d. i. het uitgaan van de eerst schuilende kracht.

Zoo ook noemen wij een „zielig" mensch, iemand die lijdelijk neerzit, en van wien geen actie uitgaat, en daarentegen een „man vol geest^ dengene, die met wondere activiteit optreedt.

Zelfs in den Heiligen Geest ligt dit denkbeeld van actie. Daarom wordt er gesproken van iemand „vol van kracht en des Heiligen Geestes", d. i. iemand die door den Heiligen Geest vol van kracht is.

Het is daarom verkeerd, zoo men van zijn afgestorvenen als van 22V/««. spreekt. Dat toch geeft den indruk van een willoos, krachteloos bestaan, zonder eigen initiatief en zonder krachtsbetoon.

Spreken we daarentegen van „de geesten der volmaakt rechtvaardigen", dan ontvangen we een geheel tegenovergestelden indruk.

Geesten zijn wezens, in wie iets perst en dringt en drijft, en die daardoor tot de hoogste activiteit bekwaam zijn.

Dat die actie bij onze gestorvenen niet van hun lichaam, maar alleen van hun ziel uitgaat, spreekt vanzelf.

Maar toch om hen ons in actie, werkend in het werk Gods voor te stellen, moeten we niet aan hen als zielen denken, maar als geesten, die zalig zijn in den dienst van hun God.

Juist hierbij echter stuiten we onwillekeurig op een bijna onoverkomelijke moeilijkheid.

Immers in ons leven hier op aarde, is geen enkele daad of wilsuiting of handeling voor ons denkbaar, dan door of met behulp van het lichaam. Hoe dan de daad en handeling in onze afgestorvenen-te denken, nadat ze van hun lichaam zijn afgescheiden, en tot aan Jezus' wederkomst van hun lichaam beroofd blijven?

Wie van zichzelven viel, kan op dat oogenblik niets doen, omdat hij de macht over zijn lichaam verloor.

Als in den slaap de werking van de ziel op het lichaam tot bijna niets herleid is, mogen we droomen, en in die droomen genieten of benauwd worden, maar als we straks wakker worden, lost zich die droomwereld in niets op, en ligt de nacht als verloren tijd achter ons.

Zeer mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat in den slaap zekere ontwikkeling in onzen geest doorgaat, maar we hebben bij het ontwaken geen iet minste besef, dat wij dit zelven deden, en niets geeft ons den indruk dat wij persoonlijk in den slaap onzen geest verder hebben gebracht.

Blijkt het nu dat we in den slaap helderder, klaarder inzicht in iets gekregen hebben, dan leven we veeleer onder den dankbaren indruk, dat God dat gedaan heeft, terwijl wij sliepen; niet dat - wij zelven al slapende doorgedacht o onze studie voortgezet hebben.

Zonder het lichaam is er voor ons geen actie.

Dat gaat zelfs zoover, dat heel onze gedachtenwereld, heel de wereld onzer voorstellingen voor ons niet anders tot klaarheid is gekomen, dan door wat ons lichaam met zijn zintuigen in de buitenwereld waarnam.

Ja zelfs onze taal die we spreken is zoogoed als geheel opgebouwd uit voorstellingen, die aan de buitenwereld der zichtbare dingen ontleend zijn.

Gevoelen is van het tastgevoel, begrijpen va het grijpen met de hand, afgeleid.

Valt nu met het lichaam al wat des lichaams is, en al wat met de zichtbare wereld saamhangt, voor ons weg, dan is het ons op zichzelf te eenen male onverklaarbaar, hoe de geesten der afgestorvenen nog iets hebben zouden om te denken, om zich voor te stellen, om te willen, laat staan om te doen.

Er wordt in den regel over dezen toestand der afgestorvenen weinig nagedacht, maar dit straft zich met èen vaagheid van begrip over het leven na den dood, waar hij die ernst met het eeuwige leven-maakt, geen duurzamen vrede meê kan hebben.

Geen taal om te spreken, geen zichtbare wereld om beelden en , *9orstellingen aan te ontkenen, geen vormen, om begrippen te boetseeren, dus ook de herinnering uit haar verband met het leven gerukt, maar hoe is er dan klaar bewustzijn, hoe het kiezen van een doel, hoe een richten van zijn kracht op dat doel, hoe vooral saamwerken met anderen om dat doel te bereiken denkbaar?

Altemaal vragen, die zich niet eenvoudig laten op zijde zetten, en die dringen op een oplossing.

Nu hebt ge wel eens gelezen van „aangeboren begrippen." In dien vorm stellig een valsch verzinsel. Maar ligt er niet een diepe waarheid aan ten grondslag ?

Denk eens aan de millioenen en millioenen die uit de wieg naar het graf worden gedragen, die dus nooit menschelijke taal hebben gesproken, die nooit in de zichtbare wereld hebben ingeleefd, die nooit van onze gedachtenwereld hoorden. Zijn die nu allen ten hemel ingegaan, niets wetende, en bestemd om eeuwiglijk in hun volstrekte onbewustheid en onwetendheid te volharden ? En staan zij, die op volwassen leeftijd wegsterven nu, als ze hun oog in de eeuwigheid ontsluiten, met deze niets-wetende zielen der kinderkens op één lijn?

Is het hemelleven een idioten-leven? Men heett het een zieleslaap genoemd. Maar dit is nog niet sterk genoeg. In den slaap is nog altoos een gedeeltelijk bewustzijn in onze droomen. Het zou dan hier een idioten toestand zijn.

Of wel wordt het bewustzijnsleven op aarde, dat dan weggaat, plotseling vervangen door een geheel ander bewustzijn, dat met ons leven hier op aarde niets gemeen, noch iets uitstaande heeft?

Maar dan valt elk verband tusschen het leven hier en het leven daarboven weg, en is weer niet te verstaan, hoe onze Middelaar, in ons vleesch, in het Heiligdom voor ons het altaar der verzoening bedient, en voor ons bidt.

Doch let nu op een geheel andere reeks van gedachten, en opeens zal u een verrassend licht opgaan.

De wereld, eer ze geschapen werd, was in God van eeuwigheid. In zijn Goddelijk Besluit. In den Raad zijns willens.

Eerst door de Schepping treedt de wereld in de werkelijkheid, maar in het bewustzijnsleven Gods was ze van den beginne.

Nu zijn wij, en is dus ook ons menschelijk bewustzijnsleven, geschapen naar den Beelde Gods. Er moet dus verband en samenhang bestaan tusschen de kiem van ons bewustzijn, en die creatuurlijke wereld waarin God zijn eeuwige gedachten gerealiseerd heeft.

Wel geen „aangeboren begrippen", want begrippen ontstaan uit nadenken. Maar de achtergrond van ons bewustzijn kan niet ledig, maar moet n creatuurlijke afspiegeling zijn van de gedachtenwereld, van het bewustzijnsleven in God.

Voorstellingen, beelden, taalmiddelen uit deze zichtbare wereld genomen, moeten dus daarom passen op ons menschelijk bewustzijn, omdat God in die zichtbare wereld zijn eigen gedachte verwezenlijkt, en in ons een afdruk van zijn Goddelijk bewustzijn ingeplant heeft.

Maar neemt ge nu, gelijk in het sterven plaats grijpt, dien tusschenschakel van de zichtbare wereld weg, dan wordt ge weer als eenkindeke, dan werkt weer uit den wortel van uw eigen bewustzijnsleven op, wat ge als drager van het Beeld van God en dus ook van het beeld van het Goddelijk bewustzijn bezit, en die rijke inhoud ontplooit zich dan in overeenstemming met die hooge wereld waarin ge het oog ontsloot.

Zoo is dan wie uit de wieg naar het graf werd gedragen van gelijke conditie met wie wegstierf op later leeftijd.

En al het mysterie ligt in wat Jezus zoo telkens met zooveel nadruk op den voorgrond stelde: „Gij moet worden als het kindeke, en dan zult gij de heerlijkheid Gods zien".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's

“De geesten der volmaakt rechtvaardigen

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's