Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toetsing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toetsing.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Ten slotte stelde Dr. Kuyper de vraag aan de orde, of aan een Gereformeerde Universiteit van de Gereformeerde beginselen als axiomata werd uitgegaan, of wel dat men ook aan een Gereformeerde Universiteit de waarheid der Gereformeerde beginselen te ofiderzoeken en te bewijzen had.

Men gevoelt, hoe hier de schoen wrong.

Gedurig werd het voorgesteld, alsof volgens Dr. Kuyper en zijn geestverwanten, buiten onderzoek om, en desnoods tegen de waarheid in, de eens vaststaande Gereformeerde beginselen door elk docent moesten worden aangenomen, en voorts toegepast.

Het was met het oog daarop, dat Mr. Lohman tot titel koos: De Waarheid bovenal.' Een titel, die anders geen zin zou hebben gehad.

En wat blijkt nu uit het slot van Dr. Kuyper's betoog?

Dit, dat hij, juist omgekeerd, den eisch stelt, dat niets zal worden geleeraard door eenig hoogleeraar, dan wat voor hem zelven resultaat van onderzoek en gevonden waarheid is.

Ziehier zijn eigen woorden:

Doch hoe is deze band aan het alzijdige woord van God door de belijdenis der Gereformeerde beginselen nu bedoeld? Wil het zeggen dat ge aan uw hoogleeraren een breede Syllabus voorlegt van stellingen op elk terrein van wetenschap, die ze hebben te aanvaarden, waar ze niet aan raken mogen, en die ze op papegaaienmanier hebben na te praten? Natuurlijk niet. Dan toch zou er noch onderzoek noch wetenschap zijn. Neen, integendeel, de bedoeling is, dat de onderzoekers het alzijdige woord yan God in Natuur en Schriftuur, en dat wel in de eerste plaats tot op den diepsten bodem zullen onderzoeken, om juist daardoor de wetenschappelijke juistheid der Gereformeerde beginselen in het licht te stellen, en waar noodig de historische lijnen ervan zuiverder en verder door te trekken, Ik gaf als vrucht van mijn onderzoek eene Theologische Encyclopedie uit, maar is nu in heel dit werk ook maar ergens sprake van napraten, of zijn de conclusiën er in niet uit den diepsten wortel van ons leven en ons denken opgetrokken? Nooit is het dan ook anders beweerd. En vraagt ge, of zoo dan niet weer alles op den lossen subjectieven schroef wordt gezet, dan luidt mijn antwoord: Daartegen ligt uw waarborg in de éénheid van grondovertuiging, zich uitsprekend m de gezamelijke belijdenis der Gereformeerde beginselen. Want nog eens, een Universiteit is een wetenschappelijke inrichting, en geen enkel hoogleeraar heeft dus het recht, om naar willekeur iets voor een Gereformeerd beginsel uit te geven; integendeel, wat hij beweert moet hij bewijzen. Hij moet bewijzen dat zijn opvatting yan de Gereformeerde beginselen historisch de juiste is. Wat er zich voor uitgeeft, maar het niet is, moet hij wetenschappelijk bestrijden. En zoo hij bevindt dat in het Gereformeeid verleden voor waarheid is aangezien, wat niet naar het alzijdige woord van God in Natuur en Schriftuur is, moet hij plichtshalve, en om Gods wil, wat verkeerd was opnieuw in de smeltkroes werpen en uitzuiveren.

Dit is duidelijk.

Er worden aan de Gereformeerde Universiteit geen andere mannen van wetenschap aangesteld, dan die verklaren, op grond van hun onderzoek, tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de gereformeerde Christelijke beginselen de ware en en de juiste zijn.

Eenmaal opgetreden als hoogleeraar, hebben ze de juistheid van hun overtuiging nader te onderzoeken en te adstrueeren, en blijkt hun bij dat nader onderzoek, dat Gods Woord correctie van vroeger beleden zienswijze eischt, dan mogen zij geen oogenblik aarzelen, al zulke overtuiging appelabel te stellen aan het Woord van God.

Natuurlijk zal men benieuwd zijn te vernemen, wat Mr. Lohman daartegen te zeggen had. Het schijnt toch op zichzelf zoo klaar, zoo helder, zoo afdoende.

Eerst mengt de heer Lohman twee persoonlijke omstandigheden in het debat, het ééne Dr. Kuyper aangaande, het tweede hem zelven betreffende.

Ook over deze toepassing der beginselen in de practijk valt veel te zeggen.

Vooreerst wat het beroep van Dr. Kuyper op zichzelven aangaat. Dit beroep bewijst het tegendeel van wat te bewijzen viel.

Dr. Kuyper immers is niet een kweekeling der Universiteit „op den grondslag der Gereformeerde beginselen", maar een kweekeling eener „ongeloovige" Universiteit. Daar heeit hij zich gevormd onder de leiding van de voortreflijkste vnjgeesten, van mannen die hem geleerd hebben de waarheid te onderzoeken; zich los te maken van vooraf opgevatte denkbeelden, en aldus, onbekommerd om de uitkomst, wat anderen gedacht hebben zelfstandig na te denken. Die mannen hebben niet enkel den moed gehad, ter wille van de waarheid of van wat zij voor waarheid hielden, te breken met het geloof in de historische verlrouwbaarheid der Schrift, maar zij hebben ook den moed gehad •— en dit wordt wel eens vergeten — vele veroordeelen tegen de Gereformeerden uit de wereld te helpen, zoodat de Gereformeerden zelf de herstelling van hun goeden naam niet in de laatste plaats te danken hebben aan eenige „ongeloovige" hoogleeraren der Leidsche Universiteit.

Dr. Kuyper, die vaak openlijk hen voor hun leiding gedankt en dus zeker veel aan hun methode te danken heeft, heeft nu op zijn beurt vrije kritiek uitgeoefend over de Gereformeerden, en is in velerlei opzichten van hen afgeweken; ja op staatkundig gebied, ten aan zien van de verhouding der overheid tot de Kerk, gaat hij vlak tegen Calvijn in, natuurlijk bewerende dat Calvijn en de Calvinisten van vroeger zijn afgeweken van „het Gereformeerde beginsel". Afgeweken dus op het hoofdpunt van Calvinistische Staatsrecht; zoozeer afgeweken het dat, naar zijne meening, die afwijking „door God is gestraft geworden". Al wat, van Calvijn af tot nog voor weinige jaren, de eenige eigenaar dirje, maar dan ook de vaste overtuiging was welke op staatkundig gebied door de strengste Calvinisten werd gekoesterd, blijkt nu te zijn eene afwijking, door God gestraft maar door Dr. Kuyper gecorrigeerd.

Hieruit blijkt dus, zal Dr. Kuyper zeggen, dat in werkelijkheid niet eene heerschende levensbeschouwing, maar wel degelijk het Woord van God beslissend is, ook in eene Universiteit op Gereformeerden grondslag. Want die afwijking is door hem verdedigd op schriftuurlijke gronden.

Maar, daargelaten nu dat, indien dit werkelijk zoo is, die „band aan de levensbeschouwing'' dan ook weinig te beteekenen heeft en evengoed weg kan blijven, uit het oog mag niet worden verloren, dat deze correctie van een zoo gewichtig gereformeerd beginsel is ondernomen door een man, die vooraf zich een groeten politieken aanhang had verzekerd. Jaren en jaren lang was het Gereformeerd publiek bewerkt; was het politiek zoowel als kerkelijk georganiseerd. De hoogleeraar was tegelijkertijd partijhoofd, en de Gereformeerden waren een politieke partij geworden. Daardoor is het mogelijk geworden, dat een groot deel der gereformeerden zich de correctie heeft laten welgevallen. Wie niet spoedig genoeg meeging, kwam buiten „de partij" te staan, en verloor daardoor bijna allen invloed.

Maar quod licet lovi non heet bovi.

De exceptioneele verhouding, waarin de hoogleeraar Kuyper staat tot het Gereformeerde volk, kan niet als maatstaf dienen van hetgeen ook door gewone menschen zal mogen gedaan worden.

Daartoe kan wel dienen hetgeen met mij zelven is voorgevallen. Ik herinner alleen aan hetgeen met mij is geschied, toen ik afweek van het gemeen gevoelen der Gereformeerden omtrent de doodstraf. Hoewel steeds door de beste kenners, door Dr. Kuyper zelven niet het minst, als echt gereformeerd aan de gemeente voorgesteld, ben ik als hoogleeraar, zoodra ik mijn twijfel uitsprak niet over de verbindbaarheid, maar over de beteekenis en de bedoeling van Genesis IX : 6, deswegens verdacht geworden en in staat van beschuldiging gesteld. Mijne meening ging in tegen wat „de Gereformeerden" steeds hadden geleerd. Wat ik, hoewel ook „Gereformeerd", er over dacht, scheen minder ter zake dienende te zijn. Naar mijn overige gevoelens op strafrechtelijk gebied werd zelfs geen onderzoek gedaan; het gereformeerde volk zelf betrok de wacht; het liet de bewaking der beginselen niet eens over aan de daarvoor aangewezen wetenschappelijk gevormde Curatoren, en deed zelf uitspraak in hoogste instantie. Ja, zelfs mijn bevoegdheid om iets minder vriendelijks te zeggen van de Calvinisten werd mij betwist. — Dit alles is de juiste toepassing in normale omstandigheden van de door Dr. K. verkondigde stelliogen. Men mag slechts verkondigen wat het „Gereformeerde volk" voor waar, voor overeenkomstig de Schrift, houdt; doet men dat niet, dan moet men den Geretormeerden kring verlaten, — tenzij men, gelijk Dr. K., zulk een geweldigen invloed heeft, dat men dien kring zelven aan zich onderworpen heeft. In dat geval wordt men toegelaten tot het bewijs, dat „de opvatting van de Gereformeerde beginselen historisch de juiste is", en het „volk" neemt dit aan, zelfs al blijkt, zooals ik reeds opmerkte, uit de historie juist het tegendeel.

Hoe taai en onverkwikkelijk het ook zij, ook hierop moet geantwoord.

Zeker, Dr. Kuyper had zich beroepen op zijn EncyclopcBdie. Maar in wat zin.' Het staat er duidelijk; ten bewijze dat hij zelf in zijn studie zich niet zonder meer op de Gereformeerde beginselen als op axiomataberiep, maar elk zijner stellingen bewezen had, als vrucht van onderzoek.

Zegt de heer Lohman hier nu een woord tegen?

Och neen.

Hij maakt er heel wat anders van, en gaat nu een pleidooi voeren, als had Dr. Kuyper beweerd, dat men alleen door aan een Gereformeerde Universiteit te studeeren, zin en lust in de Gereformeerde beginselen kon verkregen hebben.

Alzoo iets waarover geen woord gesproken was.

En welke waarde heeft nu zijn tegenwerping.' Is het ooit ontkend, dat Calvijn Gereformeerd was, omdat hij gestudeerd had aan een Roomsche Universiteit.' Is het in de historie niet telkens voorgekomen, dat een enkel man zich aan zijn opleiding ontworstelde?

Doch goed, neem het dan in casu, en dan sta hier duidelijk uitgesproken, dat de opleiding te Leiden aan Dr. Kuyper ten slotte alle geloof ontroofd had, en dat hij warm geapplaudiseerd heeft, toen wijlen Prof. RauwenhofT het eerst openlijk de Opstanding van Christus een verzinsel noemde.

Was Luther, was Melanchton, was Zwingli, waren dan alle hervormers niet opgeleid aan scholen, van hun latere belijdenis geheel verschillend, en geldt hetzelfde niet van Bilderdijk. Da Costa en Groen van Prinsterer?

Doch wien is het ooit in de gedachten gekomen, hetgeen aldus bij enkelen een feit bleek, als regel voor allen te stellen?

Omdat onze groote mannen uit de Reformatie aan Roomsche scholen zijn opgeleid, zal de heer Lohman daarom thans aanraden, dat we ook nu al onze jonge mannen naar Roomsehe scholen hebben te zenden?

Het tweede persoonlijke feit, dat Mr. Lohman ten opzichte van Dr. Kuyper in het debat mengt, berust op een kolossale vergissing.

Hij acht toch, dat Dr. Kuyper zijn opvatting van Art. 36 daardoor ingang kon doen vinden, en dorst belijden, omdat hij partijhoofd was.

Over dat „partijhoofd" zullen we nu maar zwijgen. Mr. Lohman is het zelf. Groen was het. Calvijn was het ook.

Doch de kolossale vergissing is, dat Mr. Lohman waant, dat Dr. Kuyper deze nieuwe meening het eerst aan het licht bracht; terwijl omgekeerd Dr. Yi.\xy^ex 6^.e vond bij zijn optreden.

Vond in alle Gereformeerde kerken in Schotland en Amerika, die zelfs haar confessie reeds ten deele in dien zin gewijzigd hadden.

Vond bij alle Christelijke Gereformeerden, op Prof. Van Velzen na, die eenstemmig de door Dr. Kuyper eerst later aanvaarde overtuiging waren toegedaan.

Vond onder alle Christenen in de antirevolutionaire partij, die, zonder iemands protest, deze overtuiging waren toegedaan, gelijk de heer Lohman zelf, blijkens zijn Gezag en Vrijheid, en blijkens zijn verklaring bij het aanvaarden van zijn ambt als hooglceraar.

Alleen de Kohlbrüggianen vaaren destijds een andere meening toegedaan. En alle reactie in den zin van het oude Art. 36 is eerst opgekomen, toen het vraagstuk door Dr. K. met meer klem aan de orde was gesteld.

Heel deze tirade oordeelt dus zichzelf. Ze berust op een volkomen verkeerde voorstelling van de feiten.

Het geval van den heer Lohman zelf, laten we rusten. De beteekenis van Gen. 9 : 6 is een exegetische quaestie; en het is ons nog nooit duidelijk geworden, hoe iemand die geen Hebreeuwsch kent, en nooit van exegese eenige studie maakte, zonder bittere verwarring van de orde der studiën, ten deze in zoo absoluten zin spreken kan. Ook is ons niet bekend, dat Mr. Lohman ooit beproefd heeft, zij het ook met anderer hulp, zijn zienswijze ten opzichte van Gen. g : 6 wetenschappelijk te adstrueeren. Wel over de doodstraf in haar aard, strekking en gevolgen schreef hij, maar dat is natuurlijk heel iets anders, dan het vindiceeren van zijn meening tegenover zoo stellige uitspraak van het „Woord van God.”

De moeilijkheid, dat aan eene stichting, in stand gehouden door liefdegiften, onkundigen de vrijheid van het onderzoek kunnen belemmeren, erkennen we volmondig. Toch vergete men niet tweeërlei. Ten eerste, dat Mr. Lohman zelf op de stichtingsvergadering te Utrecht als zijn gevoelen uitsprak, dat juist in deze geldelijke afhankelijkheid ten slotte de beste waarborg lag voor het blijven bij de beginselen. En ten anderen, dat de onkundige menigte ten deze niet op eigen oordeel is afgegaan, maar op het zoo goed als eenparig oordeel van de mannen der wetenschap in eigen kring. Het stond niet: „het volk tegenover de mannen der wetenschap", maar wel: „het volk „plus" de mannen der wetenschap op één na", tegenover één.

Over het slot nog een kort woord.

„Historisch" wordt hier door den heer Lohman in een zin genomen, dien het bij ons nooit heeft. Hij verstond er toch onder „elke historische uitspraak op zichzelf.”

Dit nu is onjuist.

Als er historische beginselen zijn beleden, en er zijn uit die beginselen, gelijk in zake Art. 36, deductiën gemaakt, dan is niet zulk een deductie het • „historisch beginsel", maar het beginsel waaruit die deductie voortvloeide, en alsdan is het plicht te onderzoeken, of die deductie al dan niet zuiver uit de beginselen volgt.

Er blijft ons nog een slot-polemiek, doch daarover in een volgend artikel.

Voor de Boeren in Zuid Afrika is bij Dr. Kuyper nog uit Amerika ontvangen ƒ 200.—, hem toegezonden door Rev. Drost, pred. te Wittiusville, Massachussets.

Nog ontvangen van den heer Gerrit Drost te Sioux Center in lowa ƒ 288.88, te voegen bij de reeds door hem gezondene / 2000, voor de gewonden in Transvaal en Oranje Vrijstaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Toetsing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's