Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heferaat ban Prof. Woltjer.

I.

DE TOEKOMST DER LITTERARISCHE FACULTEIT.

Wij geven hier het eerste deel van de rede, door Prof. Woltjer te Haarlem gehouden; het slot met het debat over dit onderwerp moet wachten tot ons volgend nummer.

Het onderwerp dat ik op verzoek van H.H. Directeuren voor deze vergadering met een kort woord wil inleiden, luidt op het agendum: „De toekomst der Litterarische Faculteit". Dat klinkt kort en krachtig. Had ik het zelf moeten formuleeren, ik zou het waarschijnlijk niet zóó hebben durven doen. Maar de bedoeUng is voor een goed verstaander, en op die mogen wij immers rekenen? duidelijk. Er wordt niet bedoeld de litterarische of philologische faculteit in het algemeen, maar bepaaldelijk die aan onze Vrije Universiteit. Voorts wordt van mij niet verlangd als een ziener de toekomst dezer faculteit te ontsluieren, maar, naar ik mij voorstel, is dit te bedoeling: hoe moet, overeenkomstig het organisme der Vrije Universiteit de ontwikkeling dezer faculteit gedacht worden en welke maatregelen kunnen wij nemen om die ontwikkeling te bevorderen en gevaren, die haar dreigen, af te weren. In dien zin wil ik mijne gedachten hier uitspreken. Ik vertrouw dat het ons aan stof tot samenspreking niet ontbreken zal.

Wat de menschen in het gebergte van Judea vroegen toen het kindeken Johannes geboren was: „Wat zal toch dit kindeken wezen" ? is eene vraag die op veler lippen kwam, toen de Vrije Universiteit de wereld intrad. Ze was nog nauwelijks eenige maanden oud, toen tot mij de uitnoodiging kwam om mede mij te wijden aan hare verzorging.

Een Curator der Rijksuniversiteit te Groningen sprak op meewarigen toon tot mij, toen hij vernam dat ik van plan was aan de benoeming gevolg te geven: Gij doet dwaas, gï werpt eene schoone toekomst weg om u te wijden aan een ding, dat geen toekomst heeft, dat op zijn best een twintigtal jaren duren kan. Zulke voorspellingen werden er toen gedaan door vijanden en ook onder de vrienden was er vreeze naast de hoop. Thans is deze Curator reeds jaren lang in het graf en zijne hoop is niet vervuld geworden. Onder alle moeilijkheden door kunnen wij met den Apostel zeggen: hulp van God verkregen hebbende staan wij tot op dezen dag.

’t Gaat ons echter evenals den ouders, die hunne kinderen door de gevaren van den kinderleeftijd hebben zien komen en nu staan voor de vraag: wat moet de jongen worden? Dan juist vraagt men naar de toekomst, omdat er maatregelen genomen, plannen uitgewerkt, gelegenheden opgespoord dienen te worden, welke de toekomst moeten voorbereiden. Geen verstandige ouders, die niet alzoo handelen en ook de H. Schrift, wel verre van deze zorg voor de toekomst af te keuren, wekt er juist toe op, spoort er toe aan.

Laat ons dus uit dat oogpunt nagaan wat er voor de toekomst van de litterarische of philologische faculteit kan wordent gedaan.

We moeten daartoe eerst nagaan wat zij uit haren aard is. En dan zal ik mij hier niet verliezen in allerlei vragen, die tot de encyclopaedie der philologische wetenschap behooren, maar eenvoudig uitgaan van het feit dat de litterarische faculteit in de eerste plaats ten doel heeft wetenschappelijk onderwijs te geven in taal en letterkunde in het algemeen, in 't bijzonder, in het Nederlandsch, het Grieksch en het Latijn en het Hebreeuwsch; en voorts in de moderne talen, in het Sanskriet, en de talen van het Oosten: het Arabisch, het Syrisch, het Koptisch, de talen van het oude Assyrië en Babyion en de taal van het oude Egypte, en eindelijk niet het minst in de talen van onzen Indischen Archipel, vooral met het oog op de Zending onder Heidenen en Mohammedanen.

’t Zou mij, zonder in het onnoodige te vervallen, niet veel moeite kosten dit lijstje nog vrij wat uit te breiden, maar hetgeen ik daar noemde is voldoende om u te doen zien, hoe uitgebreid reeds alleen in dit opzicht het gebied is der litterarische faculteit.

Het spreekt voorts vanzelf dat het niet voldoende is de genoemde talen alleen uit grammatisch oogpunt te studeeren; ook de studie der letterkundige geschriften, in die talen geschreven, behoort met het oog op den voim zoowel als den inhoud, tot het gebied van onze faculteit en kan niet gemist worden.

Tot de philologische of litterarische faculteit behoort voorts de geschiedenis m haren geheelen omvang, de geschiedenis van Nederland zoowel als de wereldgeschiedenis van den ouden en van den nieuwen tijd, de geschiedenis van het staatkundig en maatschappelijk leven der volken, maar ook de geschiedenis der godsdiensten, der wetenschappen en kunsten.

Ofschoon de omvang dezer studiën reeds ontzaggelijk groot is, toch zijn wij nog niet aan het einde, want in de derde plaats behoort nog tot de litterarische faculteit, het geheele gebied der wijsbegeerte, met name hare geschiedenis en voorts de psychologie, de logica en de metaphysica, dus de geheele wetenschap, die het weten zelf tot voorwerp heeft, waarbij ik dan nog de paedagogiek of opvoedkunde mag voegen. Ik acht het noodig, u dit alles in herinnering te brengen, M. H., waar wij spreken over de toekomst onzer faculteit. Zal zij eenmaal worden in werkelijkheid wat zij naar haren aanleg en bestemming is, dan moet in al de studievakken, die ik daar noemde, onderwijs gegeven worden.

Het doel van dit onderwijs is tweeërlei: In de eerste plaats heeft de litterarische faculteit ten allen tijde tot taak gehad de andere faculteiten te dienen, voor zoover deze de studie der genoemde vakken voor hare leerlingen noodig hadden. En ofschoon nu in ons land de litterarische faculteit reeds lang eene zelfstandige plaats naast hare zusteren bekleedt, heeft zij ook thans nog de taak de studenten der andere faculteiten te onderwijzen in die wetenschappen, welke zij voor hunne bijzondere studiën noodig hebben.

Onze Vrije Universiteit onderscheidt zich van hare oudere en naar het uiterlijk rijkere zusteren in ons land ook daardoor, dat zij aan de zoogenaamde propaedeutische studiën eene grootere beteekenis hecht en meer ruimte toestaat dan de andere uiversiteiten. Van onze studenten in de rechtsgeleerdheid wordt verlangd dat zij, vóór zij aan hunne eigenlijke rechtsstudie beginnen, zich nog een jaar lang wijden aan de studie van Grieksch en Latijn, Romeinsche oudheden en Nederlandsche taal en letterkunde, liefst ook nog aan logica en geschiedenis der wijsbegeerte.

Ook onze studenten in de theologie hebben, vóór zij tot de studie van hun eigenlijk vak overgaan, niet alleen examen af te leggen in het Hebreeuwsch en de Bijbelsche oudheden, maar ook in het Grieksch en het Latijn en in het Nederlandsch.

Wie ook maar eenigszins rekening houdt met de eischen van degelijke v/etenschappelijke studie, zal toestemmen dat de colleges in deze vakken veeleer uitbreiding dan inkrimping behoeven; ik zeg: de colleges, want de uitbreiding en verzwaring der examens is daarvan geenszins een noodzakelijk gevolg.

Ouders die het wel meenen met de studie hunner zonen, mogen wel bedenken dat, wanneer de studie in de rechten bijv. daardoor een jaar langer duurt, dit waarlijk geen verlies is, indien namelijk de studie ernstig ter harte wordt genomen. Al wat in uwe hand is, doe dat met al uwe macht, moet de leus der Gereformeerden zijn. Wij moeten niet achteraan komen, zelfs niet gelijken .tred houden met anderen, maar voorop gaan; en dat waarlijk niet voor onze eere, maar omdat het Gods wil is, dat wie zijnen Naam belijdt, ook in de wetenschap toone, dat hij krachtens deze belijdenis, niet traag van zin en klein van moed mag zijn, maar juist de banier hoog moet houden.

Het is mij daarom een oorzaak van groote vreugde, dat er aan onze Universiteit studenten in de theologie zijn, die er den tijd en de moeite voor over hebben, om eerst het candidaatsexamen in de litterarische faculteit af te leggen, vóór zij zich voor goed aan de studie der Theologie begeven. Ik geloof niet, dat deze studenten daar ooit berouw over zullen hebben. Niet iederen student zal ik dit aanraden, maar wel hun, die daartoe gaven en krachten van God hebben ontvangen.

In den arbeid ten behoeve van de Theologische en de Juridische faculteit bestaat dus reeds een deel van de taak der Litterarische faculteit. Reeds dit deel is voor groote uitbreiding vatbaar en heeft daaraan behoefte. Het aantal colleges, dat er aan gewijd wordt, is op verre na niet voldoende. Zonder overdrijving mag gezegd worden dat dit getal niet meer dan de helft is van hetgeen het moest zijn om voldoende te wezen.

Aan een college voor de paedagogiek, ook voor aanstaande theologen van groot gewicht, wordt slechts één uur in de week gewijd, zoo ook aan het college over Nederlandsche taaien letterkunde, over Hebreeuwsch en andere, wat natuurlijk veel te weinig is. Geschiedenis van het Vaderland en Algemeene geschiedenis worden niet eens onderwezen, ofschoon goed Universitair onderwijs in deze vakken voor onze richting waarlijk geen weelde zou zijn. Ik maak op dit deel van de taak der litterarische faculteit in de eerste plaats opmerkzaam, omdat het blijvend is, zoolang de Universiteit bestaat, 't Geval laat zich denken, dat er geen leeraren voor gymnasia en middelbare scholen aan de Vrije Universiteit gevormd werden, om welke reden dan ook; ook dan zou tóch de litterarische faculteit een arbeidsveld en een reden van bestaan hebben.

Ik weet zeer wel dat philologen op dit deel van haren arbeid eenigszins met minachting neerzien, maar ik weet ook dat zij daarin ongelijk hebben. Indien er voor dezen arbeid meer lust en liefde geweest ware, dan zou er eene breede rij van geleerden gevormd zijn, die, ofschoon zelf geen philologen in den eigenlijken zin, toch voor de philologie waardeering toonden op kennis gegrond, wat voor de philologie vooral in deze dagen eene zaak van groote beteekenis zou zijn. En de theologische en juridische faculteiten zelf zouden er evenzeer wél i d d s bij gevaren zijn, wanneer hare leerlingen hunne wetenschap op eenen breederen grondslag van philologische kennis hadden kunnen opbouwen. Ik mag er in dit verband zeker wel aan herinneren dat mijn waarde collega Kuyper, niet alleen doctor in de theologische, maar ook candidaat in de litterarische faculteit is.

Ik kom nu tot het meer zelfstandige deel van de taak der litterarische faculteit: De opleiding van philologen. Zelden gebeurt het dat een student de philologie als studievak kiest, zonder daarbij een bepaald doel van practischen aard voor oogen te hebben. De regel is, dat philologen opgeleid worden voor betrekkingen als die van leeraar aan gymnasia en middelbare scholen, van archivaris en bibliothecaris.

Het getal dier betrekkingen is echter gering. De leerlingen der openbare Universiteiten moeten thans, wanneer zij gepromoveerd zijn, dikwijls jaren lang wachten, vóór ze eene betrekking bekomen, die een sober bestaan oplevert. Zij nemen hunne toevlucht daarom niet zelden tot bijzondere scholen. Dezer dagen hoorde ik nog van eenen litterator, die aan eene bijzondere school dertig uur in de week had les te geven, en dan nog 6 uur surveillance, waarvoor hij de kapitale som van / 2000, in het jaar ontvangt.

Ook voor ons zijn de vooruitzichten niet schitterend. Wij hebben thans drie gymnasia, en volgens sommigen is dit getal reeds te groot. Ik ben niet van die meening. Wanneer alle ouders, die tot de Gereformeerde kerken behooren, zich voornamen hunne zonen in geen geval naar een openbaar gymnasium te zenden, zoolang er Gereformeerde of ook in 't algemeen Christelijke zijn, zou het getal leerlingen voor deze gymnasia voldoende wezen. Maar vele ouders kennen de gevaren niet, waaraan zij hunne kinderen blootstellen en laten daardoor de flnancieele belangen zwaarder wegen dan geoorloofd is. 't Gevolg daarvan is, dat zij niet alleen hunne eigen kinderen onder eene leiding stellen, die ingaat tegen hunne belijdenis en wrange vruchten moet dragen, doch ook dat zij voor andere ouders den goeden weg onmogelijk maken.

Immers, wanneer er 50 ouders zijn, die voor hunne kinderen Christelijk gymnasiaal onderwijs verlangen, maar 20 van dezen zien tegen sommige bezwaren op en laten hunne kinderen een openbaar gymnasium bezoeken, dan maken zij het voor de 30 overigen onmogelijk aan hun plicht en wensch te voldoen, daar een gymnasium, dat met 50 leerlingen zou kunnen bestaan, met 30 leerlingen niet in stand gehouden kan worden. Deze zaak moest veel meer worden overwogen; wij moeten veel meer de gevolgen onzer daden voor onze broeders overwegen, veel meer onze solidariteit gevoelen.

Maar ook, wanneer onze drie gymnasia bloeiden en zelfs, wanneer er nog twee bij kwamen, één in Friesland en één in Zuid-Holland, dan zou daarmede de litterarische faculteit nog niet geholpen zijn. Deze vijf gymnasiën zouden niet zoovele leeraren behoeven, dat er jaarlijks ook maar twee nieuwe noodig zouden zijn, en er dus telken jare twee plaatsen open zouden vallen voor de leerlingen van onze litterarische faculteit. Ik onderstel daarbij dat deze vijf gymnasia voor de litterarische vakken alleen leerlingen van de Vr., Universiteit zouden benoemen.

Ik wil daarom ook van deze plaats er nog eens met nadruk aan herinneren, dat wij nog andere scholen noodig hebben dan gymnasia. Er moeten ook Gereformeerde scholen, voor middelbaar onderwijs komen, waartoe ook de handelsscholen behooren. Over de wijze, waarop dergelijke scholen moeten ingericht zijn, spreek ik thans niet. Ik handel op dit oogenblik alleen over de toekomst der litterarische faculteit. In dat verband wil ik alleen dit zeggen, dat, mijns inziens, aan dergelijke scholen voor de litterarische vakken, alleen leeraren moesten benoemd worden, die eene opleiding aan de Universiteit, voor Gereformeerde scholen dus aan de Vrije Universiteit, hadden genoten.

Over dit punt zijn zij, die tot oordeelen bevoegd zijn, naar ik meen, vrij wel eenstemmig. Ook de hoogleeraren aan de litterarische faculteit der openbare Universiteiten zijn van oordeel, dat de examens voor middelbaar onderwijs niet aan het doel beantwoorden, en dat voor middelbare en hoogescholen alleen academisch gevormde leeraren op den duur kunnen voldoen.

In de groote steden van ons land en in de hoofdplaatsen der provinciën, zullen er mettertijd middelbare scholen moeten komen, die voor onze zonen van Gereformeerden huize bruikbaar zijn, en de litterarische faculteit zal voor de opleiding van leeraren aan zulke scholen moeten zorgen.

Wanneer ik dus kortelijk de zaak der litterarische faculteit samenvat, dan heeft zij:

Iº. mede te werken aan de vorming der studenten van de theol. en de juridische faculteit;

2º. ten behoeve der zending, te zorgen voor het onderwijs in de land-en volkenkunde van ederlandsch Indië en in de talen van de beolking dezer bezittingen;

3º. op zich te nemen de opleiding van leeraren n de litterarische vakken aan gymnasia en midelbare scholen;

4º. met en door dit alles mede te werken aan de uitbreiding der wetenschap op den grondlag der Gereformeerde beginselen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's