Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„En ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daar uit gaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam. Openbaring 3 : I2

Een persoon te merken in zijn persoon, raakte bij ons in onbruik.

Vroeger deed men dit veel, op de manier waarop men nu nog dieren merkt. Als drie herders elk honderd schapen op een gemeenschappelijke weide hoeden, zou er over schaap en schaap eindeloos krakeel zijn, indien niet op elk schaap een merk van den eigenaar stond. Zoo brandt men paarden in de kroep. En in landen zonder sloten en met groote koppels runderen, het rundvee in den hoorn.

Van zelf bracht de slavernij dit ook op menschen over. Toen één man soms honderd en meer slaven ging houden, rees telkens geschil over de vraag wie van wien was, en toen scheen het practisch het veiligst, den armen slaaf den naam of het teeken van zijn meester in het lijf, soms zelfs op het voorhoofd, te branden. Min pijnlijk doet de zeeman dit nog, door een anker met een eigen teeken op borst of arm te tattoueeren. En toen de Justitie nog over minder middelen ter herkenning van een booswicht beschikte, greep ze het brandmerken als hulpmiddel aan, om een die uit den kerker ontsnapte, of later haar als recidivist in handen viel, zeker en vast te kennen. Thans heeft Bertillon hier de de anthropometrie voor ingevoerd, d. i. het precies meten en opnemen van eiken gevangene. Maar het doel in alle dezen blijft één, en is het hebben van een merk, niet in iemands kleed, noch in zijn papieren, maar in zijn persoon zelf, waaraan men, desnoodig, den persoon zeker herkent. Een kleed laat zich verwisselen, papieren laten zich vervalschen, maar een merkteeken in den persoon zelf blijft.

Van dergelijke teekens meldt ook de Schrift. God stelde aan Kaïn een teeken, opdat hem niet versloeg wie hem vond. Een vrijgelatene, die verkoos in zijns heeren huis te blijven, werd het oor doorpriemd. En ook, wat meer nog zegt, het zaad Abrahams werd in de voorhuid besneden, en zoo werd de besnijdenis een teeken aan den persoon zelf van zijn aanhoorigheid tot het volk van God.

Zinbeeldig werd ons dit merkteeken op het voorhoofd gesteld in den Heiligen Doop, waardoor de naam van God Drieëenig, vergeestelijkt, op ons geschreven wordt. En van dit zinbeeld nu komt eens de werkelijkheid in den doorluchten dag' des Heeren, als Christus op het voorhoofd van den overwinnaar schrijven zal den naam zijns Gods, den naam van de stad zijns Gods, en zijn eigen nieuwen naam. Zoo droeg Aaron om zijn voorhoofd „de gouden plaat, de kroon der heiligheid", waarin gegraveerd stond: De heiligheid van Jehova.

Zal nu de overwinnaar „een pilaar zijn in den tempel zijns Gods" „zoo sluit zich hieraan vanzelf zijn priesterlijke eere, nu niet meer door een graveersel op gouden plaat, maar in zijn wezen zelf uitgedrukt: Deze is van Jehovah, medeburger van het Nieuw Jerusalem, het eigendom van Christus.

Toch, dit tast ieder, is hier geen uitwendig opschrift bedoeld. Alle zinbeeld is voor deze aardsche bedeeling. Hier, waar het heilige ontbreekt, komt het zinbeeld er ons toe opheffen, er ons aan herinneren. Maar dan ook, daarboven, waar de heiligheden volle werkelijkheid zijn, valt het zinbeeld vanzelf weg.

Wees echter op uw hoede, dat ge met het wegvallen van het zinbeeld de daadzaak niet loslaat.

Men kan wel zeggen: „Nu ja, bij manier van spreken, vindt, wie het engelengelaat van een vrome met de tronie van een boef vergelijkt, de uitdrukking van het heilige Gods in deze vrome trekken", maar dan neemt ge de daadzaak weg.

De daadzaak is hier, dat Christus, niet nu, maar in den da^ zijner glorie, op het voorhoofd van hem die overwon dien drievuldigen naam schrijven zal. Ook dit merkteeken hoort tot de eerbewijzen, die het hemelsch deel zullen zijn van het kind van God, dat zegepraalde in de worsteling met Satan, zonde en wereld. Hij krijgt dit; niemand anders; maar hij krijgt het dan ook zóó, dat hij het van te voren niet had, en het alsdan ontvangt, en alsnu bezit, om het nimmermeer te verliezen.

Er is alzoo sprake van iets heerlijks, dat zelfs de heiligste nu nog derft, en dat eerst komt, niet vlak na den dood, maar als de dag van Jezus glorie ingaat.

Dan, maar ook dan eerst, komt de Boom des levens, en het Manna dat verborgen is, en de witte keursteen, en het fijne witte lijnwaad, en iiet teeken van de Morgenster, en zoo ook dat dragen van Jehovahs heiligen naam, zonder graveersel, in het wezen.

Het is het loon, het is de kroon, het is de luister die van den overwinnaar zal uitstralen ; en tot dien luister zal ook behooren het verwerkelijkt worden van het symbool des heiligen Doops, dat alle engel Gods en alle gezaligde den Naam des Heeren op ons leest.

De „Naam des Heeren” is ÓLQ openbaring van zijn Goddelijk wezen. Uit het schepsel komt de naam des Heeren op, juist zooals de pracht der kleuren opkomt uit de voorwerpen waarop de zon haar stralen werpt. De zon straalt wit licht uit, en eerst als de lichtstraal door de wolk breekt, teekenen zich de kleuren en tinten af van den regenboog. Zoo nu is God een licht; maar eerst als dit licht uit God in zijn schepping straalt, spelt dat schepsel zijn heiligen naam. Bij een naam is een noemer, en die hier den naam des Heeren noemt, is het schepsel. Niet alle schepsel, maar het wezen geschapen naar den beelde Gods. Het is de mensch die den naam zijns Gods „al grooter moet maken." En dien naam noemt, dien naam prijst hij, dien naam doet hij in zijn glorie weerklinken, niet uit zich zelf, maar als en voor zooveel God zich in, zich aan hem openbaart.

God straalt het licht van zijn wezen in en voor ons uit; en als die lichtstraal in ons breekt, komen de tinten, gloeien de kleuren, en als wij dit spellen en lovend uitspreken, weerklinkt de naam des Heeren in zijn schepping. Uit Hem, maar in en door ons tot een naam geworden.

Zoo schrijft God door zijn openbaring zijn afschijnsel in zijn schepping; maar eerst in de uitdrukking van ons creatuurlijk wezen wordt dit afschijnsel tot een naam.

Dies jubelt David in psalm 8: „o, Heere, onze Heere, hoe heerlijk is uw Naam op de gansche aarde. Ook dus op het onbewoonde eiland. Maar eerst als op dat eiland een mensch die God kent, voet aan wal zet, komt die Naam des Heeren er tot uitdrukking.

Zoo is dan Gods naam nu reeds in zijn heiligen. In hun hart, in hun bewustzijn, in hun gebed, in hun zelfofferande, in hun heimwee naar het vaderland daarboven; maar in dit alles nog gebrekkig, van klank onzuiver en onvolkomen. Er trekt uit den zondigen wasem van ons hart altoos een nevel voor. En ook, al is het dat we geestelijk volzalig in dien Naam wegzinken, ons wezen zelf verbergt dien Naam veeleer, dan dat het dien heiligen Naam zou uitdrukken.

Een saffier straalt, bij het licht der zon, heerlijk het blauw des hemels naar den hemel terug, als hij geslepen is.

Maar eer en anders niet.

De nog ongesiepen saffier schittert niet, maar verbergt het blauw des hemels in zijn zwevende dofheid.

Doch eens komt ook voor ons de staat der heerlijkheid, als wanneer de volheid van de uitstralende (genade, die ons werd ingedrukt, ook in volkomen zuiverheid door ons zal worden uitgedrukt.

Dat wacht op onze tweede incarnatie, op onze nieuwe incorporatie, als de afgescheiden en lichaamlooze ziel haar lichaam terug erlangt. Niet de rups die in het graf ging, maar de vlinder met zijn pracht van kleuren en lijnen. Als onze dooden, en wij, eens er uit zullen zien, zooals Jezus er nu reeds uitziet, en zooals Joannes hem aanschouwde op Pathmos.

En dan zal ook bij ons allen, wat in ons is, tot uitdrukking uitkomen. Tot uitdrukking in ons oog, tot uitdrukking in onze gelaatstrekken, tot uitdrukking in geheel onze zuivere en hemelsch-reine, schoone verschijning.

Dan zullen we niet, gelijk nu, soms wezenloos, en dan weer eens vol uitdrukking zijn, maar storeloos vol van uitdrukking. En die uitdrukking zal niet nu eens vroom, en dan gewoon, maar altoos heilig zijn. Niets in ons hart stralende, dan licht uit God, en niets dan de Naam des Heeren in al de tinten en lijnen van ons optreden uitgedrukt.

Dan zal eindelijk wat God met ons te scheppen beoogde, bereikt en voleind zijn; en ieder gezaligde ook uitwendig niets dan Zijn glorie, maar elk op eigen wijs, openbaren. Een ieder der heiligen een verrijking van de Openbaring van Gods heiligen naam.

En dit nu zal niet vanzelf gebeuren. Het zal een kunstwerk van Jezus zijn. Hij is het, die ons lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam.

Hij de Goddelijke beeldhouwer die ons boetseert, steeds fijner boetseert, tot er al meer van God op en in ons wezen staat uitgedrukt. En als eindelijk die uitdrukking volkomen en hemelsch zuiver wordt, dan zal de belofte vervuld zijn, dat hij op ons schreef den Naam onzes Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's

„En ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods”

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's