Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Een ruste voor het volk van God”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een ruste voor het volk van God”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods. Hebr. 4 : 9

Op grafzerken placht oudtijds, meest aan den voet van den lijksteen, het bekende Q. I, p. te staan uitgebeiteld. Het wraren de beginletters van de drie latijnsche wroorden: Quiescat In Pace, en deze woorden beteekenen: Dat kif (of zij') ruste in vrede.

Welk begrip hecht ge aan die rtiste? Wat zin heeft het voor u, dat u na uw sterven de ruste wacht.' Wat verstaat ge er onder, dat wie uit uw huis of kring in Jezus afstierf, de eeuwige ruste is ingegaan?

Bij het vroeg verwelken van een pas u geschonken lieveling, die van de wereld nog weinig anders dan de wieg en moeders schoot had gekend, hebt ge daar geen indruk van; en zelfs bij het afsterven van een ouder kind, dat reeds met de speelwereld en de schoolwereld kennis maakte, heeft dat denkbeeld van ruste niets dat u toespreekt. Voor een kind is zijn ruste zijn slaap, en anders rust het, zoo het sterk en gezond is, nooit, maar is altijd bewegelijk, altoos bezig, van uitpuilend leven tintelend.

Ook van de ruste van een „Zondagskind", gelijk men het wel noemt, d. w. z. van een dier altoos voorspoedigen, die zorgen noch verdriet hebben gekend, wier kalm en aan zorgen gespeend leven als een effen stroom voortkabbelde, en die na een rijk en vreugdvol leven, op goeden ouderdom, stil in hun Heiland ontsliepen, hebt ge geen voorstelling die u aangrijpt.

Stierf er daarentegen uit uw midden een worstelaar weg, dien de rampen en de zorgen levenslang hadden gejaagd, wien het lot altoos tegen was, en die telkens onder het verdriet en de moeite scheen te bezwijken, dan ja, is het bij zijn graf u een zalige, een heerlijke gedachte, dat eindelijk dan toch zijn tobben en zijn lijden uit heeft, en dat met het graf de ure der eeuwige ruste voor hem aanbrak.

En toch, ook bij zulk een graf wordt de ruste, die er over blijft voor het volk van God, niet in haar kern en haar diepte gegrepen.

Want ja, er ligt in die ruste óók, dat het jagen van het leven nu ophoudt, en de last des levens van de schouders glijdt, en het verdriet en de moeite voor altoos een einde neemt, als God zelf u eens de laatste traan van het oog zal wisschen; maar toch dat is niet al.

Bij God rekent óók de moeheid van het hart mede. Jezus teekende het zoo roerend: „Nu wordt Lazarus vertroost en gij lijdt smarte." Maar toch, er ligt in die ruste voor het volk van God oneindig meer.

Reeds wie de worsteling met de zonde kent, weet er van.

Ook die worsteling is niet voor allen even bang. Ook bij dezen strijd is er een doodelijk bang middenpunt van den strijd, en daarom de breede omtrek. Ten slotte zelfs een buitenste omtrek. En al naar gelang God u uw plaats aanwees in die hitte van den strijd, verder daar van af, of in dien buitensten omtrek, hebt ge met Satan, zonde en wereld den strijd op leven en dood, het woelen der breede slagorde, of ook weinig meer dan het rumoer in de verte gekend.

Maar fel, gewoon of flauw, de strijd met de zonde, heeft eens iegelijks ziel vermoeid. De drijver, die nooit afliet. De naweeën van vroegere slavernij, die altoos gevoelig bleven. De teleurstellingen bij uw altoos weer pogen, om van uw boezem-zonde af te komen. Altoos die onrust in de consciëntie. Die ontevredenheid met en over u zelven eiken avond, als ge voor God op uw knieën laagt, opnieuw.

Uw Catechismus past op deze vermoeienis der ziel vooral het Sabbathsgebod toe. Uw geestelijke Sabbath: een „vieren van uw booze werken, " en alzoo, hier beneden reeds, een aanvangen van den eeuwigen Sabbath, d. i. van de eeuwige ruste.

Het bloed des kruizes brengt hem, die gelooft, in en na de bekeering, wel den vrede. „Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede met God." Maar nog niet de ruste. De strijd, de moeite duurt ook na de bekeering voort. Niet alsof ik het reeds gegrepen heb, maar of ik het mocht grijpen.”

Die overivint, overwint in den strijd na zijn bekeering, die zal alles beërven.

Die overwonnen zal hebben tot den einde toe, voor hem is de eeuwige rust.

Dan nooit meer de drijver, nooit meer de verzoeking.

De zonde die ons hier jaagt, en in zijn strikken lokt, daarboven voor altoos ontwapend .

Daarboven machteloos, gelijk wij hier, helaas, zoo dikwijls machteloos stonden tegenover haar.

En toch, ook dit geeft u op verre na nog geen klaren blik in de ruste die er voor het volk van God blijft.

In Gods heilig Woord wordt die eeuwige ruste in een scherp omlijnd beeld geteekend. Het is altoos Israël in de woestijn, dat in het land van melk en honig de ruste, zal vinden. Israël dat om zijn morren en zijn afdolen in de woestijn wordt opgehouden, en niet in de ruste ingaat. Israël dat na veertig jaren boete, in zijn geslacht vernieuwd, door Josua in de ruste wordt ingeleid. En van dit Israël nu wordt gezegd, dat het de ruste slechts in de schaduwen van het zinnebeeld genoot, want dat de ware Josua onze Jezus is, die al het volk dat gelooft en sterft in zijn gemeenschap, door de vallei der schaduwen des doods heen in de eeuwige rust inbrengt.

Waarop ziet dit nu?

Stellig niet op de zorgen en moeiten des levens, want Israël at in de woestijn het „brood der machtigen, " en dronk uit de steenrots. Zijn gewaad sleet niet, en zijn schoeisel was niet vergaan. Zoo ooit een volk onbezorgd geleefd heeft dan was het Israël in de woestijn.

En ook kunt ge niet zeggen, dat in de woestijn de verzoeking het bangst was, want in de woestijn doolde Israël btiiten de zvereld om, getergd door geen andere verzoeking, dan die opkwam uit het eigen hart.

De ruste voor het volk van God, die ons in de verwachting van het in de woestijn omdolend Israël geteekend wordt, heeft dus heel andere beduidenis.

Het is de ruste van den pelgrim, die eindelijk het einddoel van zijn langen pelgrimstocht heeft bereikt; en nu er is; en nu stok en male voor altoos wegwerpt.

Hij is in het Vaderhuis.

Het ideaal is voor hem werkelijkheid geworden.

Hij keeft wat zijn diepste bede in zijn hart zoo vuriglijk, bewust of onbewust, heeft begeerd.

Verstaat ge dien overgang.' Tusschen op reis en thuis, tusschen het verlangen en het bezitten, het altoos wordej^ », a het nu eeuwig zijn.

God is nooit geworden, wordt nooit en zal nooit worden. Hij is Jehovah. Ik zal zijn, die ik zijn zal. Hij is die Hij is.

Maar óns is de ontwikkeling, het ontluiken, het worden opgelegd. Ons bestaan, ons leven op aarde is één proces. Zuigehng, kind, knaap, jongeling, man, grijsaard. Heel een ladder, met sporten zonder eind, die we hebben op te klimmen. Nooit rust, altoos vooruit en verder. Eén voorttrekken, verder reizen; wat bereikt is, achter ons laten, om altoos weer verder te komen. Nauwelijks den top van den berg die voor ons lag bereikt, of een ander nog hooger berg vertoont zich, en ook die moet weer bestegen worden. Vandaar dat opvoeden, dat altoos leeren, dat altoos gedreven worden naar meerder kennis, meerder licht, hooger kracht, rijker bevatting.

Rusten is hier zonde. Is zijn leven verspelen. Is stilstaan, terwijl de weg verder en hooger wenkt.

Zoo was het in het Paradijs. Adam rein en heilig, recht voor God en wijs. Maar niet om alzoo te blijven. Neen, maar om zich te ontwikkelen, om geestelijk te groeien, om verder te komen, en dan, dan ja zou hij eindelijk, als de loop voleind was, in de eeuwige ruste ingaan.

Hier een rusteloos omdolen in de woestenij. De knaap wil jongeling worden, en, jongeling geworden, is man te worden al zijn begeeren. En man geworden, ja wat dan.' Begeerte om grijsaard te worden.' neen dat niet. Oud worden is dalen, en de weg wenkt naar hooger.

Pelgrims naar het eeuwige Vaderland, eerst daarboven is uw Kanaan. In het Vaderhuis wacht u de eeuwige ruste. Als eindelijk de duurzame toestand zal verworven zijn. Als het worden uit zal hebben, en het eeuwige zijn zal intreden. Als ge zijn zult, wat ge eeuwiglijk blijven moet.

Daar geen heimwee meer naar hooger, maar op den hoogsten top uw tabernakel u door God bereid, uw onvergankelijke ww«stede, en daarin uw onveranderlijk geworden wezen.

Geen klimmen, maar ook geen dalen.

De pelgrimsstaf weggeworpen, en met heel uw ziel eeuwiglijk genoten in de ruste die God voor zijn volk heeft bereid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1900

De Heraut | 2 Pagina's

„Een ruste voor het volk van God”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1900

De Heraut | 2 Pagina's