Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De dingen die niet bewegelijk zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De dingen die niet bewegelijk zijn.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En dit woord: Nog eenmaal; wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen die niet be wegelijk zijn. Hebr. I2 : 27.

„Hier beneden het worden, eens daarboven het zijn!" Hebt ge ooit, met krachtig voorgevoel, de heerlijkheid als vooruit doorleefd, die in dit „niet meer worden", maar „eeuwigli|k zijn" u tegenschittert?

Ons worden hier is ons gestadig veranderen. Op den weg dien wij betreden is, gelijk de dichter zong, geen voetstap die beklijft. Al het heden wordt verleden, schoon 't ons toegerekend blijft.

En let wel, dat rustelooze van het „worden" is geen straf voor de zonde. Zeker, de zonde heeft ook dat worden, en verworden, en veranderen op schrikverwekkende manier verergerd. De dood en het graf toonen het wel, wat er, als bittere vrucht der zonde, van onzen persoon, van ons leven, van onzen werkkring, van ons geluk, en van onze aardsche idealen tenslotte wordt.

Zoo zou het, buiten zonde, niet zijn toegegaan. Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood.

Maar toch, ook zonder en buiten zonde, zou in deze bedeeling de gestadige verandering, het rusteloos worden, tot onze natuur hebben behoord.

God schiep ons in oorspronkelijke gerechtigheid, ongetwijfeld, en in dien zin bezat Adam gerechtigheid, heiligheid en wijsheid. Maar hij bezat dit geestelijk goed niet, om te blijven die hij was en waarbij was. Tot nog veel hooger en heerlijker was hij geroepen. Juist dat overgaan uit den paradijsstaat in den hemelschen staat was het mysterie van het werkverbond. Hij stond voor het gebod, en door volbrenging van dat gebod zou hij grijpen wat hij nog niet had : het eeuwige, het niet veranderende, het blijvende leven. Het stempel, dat God zelf op de dingen hier beneden gedrukt heeft, is wat de Psalmist teekent in deze woorden: „Gij zult ze veranderen, en zij zullen veranderd wezen.

Altoos het worden, hier nooit het zijn. „Hier geen blijvende stad, maar een zoeken van de toekomende.”

Aan ’smoeders borst ontsluit zich ons oog. Van kind worden we knaap en jongeling. Wie jongeling is, haast zich om man te worden. En als we man zouden willen blijven, worden we grijsaards. Straks stokouden, en dalen in het graf. En dat worden en verworden in onze jaren, het is slechts het beeld van de rustelooze verandering, waar heel onze existentie doorheen jaagt. Onze opvoeding is worden. Heel onze levenservaring is gevormd worden en rijpen. Eiken morgen dat we ontwaken, zijn we weer anders dan toen we insliepen. We groeien, en worden van klein groot. Schier geen trek op ons gelaat blijft eender. Telkens andere gewaarwordingen, gevoelens, verlangens. Rustelooze wisseling in ons uit-en inwendig bestaan. Soms zelfs gaat dat veranderen in en aan en om ons, zoo snel en zoo schier geweldig toe, dat we vervreemden van ons zelf, en ons als gejaagd gevoelen door een drijver, die nooit aflaat.

Nu is al dat bange in het veranderen uit de zonde; maar ook al denkt ge u er dit angstige uit weg, nooit zijn, maar rusteloos veranderen, zou toch uw deel op aarde wezen.

Natuurlijk, er is iets in u, uw ik, uw verborgen wezen. De man die zat van dagen sterft, is hetzelfde wezen, dat eens als kindeke door zijn moeder ontvangen werd.

Maar in zijn toestand, in zijn bestaanswijs, in zijn aanzijn en existentie viel nooit anders dan verandering waar te nemen.

Vergelijk maar het portretje van het kindeke aan 'smoeders borst met de beeltenis van den grijsaard, gemaakt kort vóór hij stierf.

Hij was dat kindeke, en ook die grijsaard is hij, maar als een kleed verouderd.

Dat is het wat de Schrift noemt: „de verandering der bewegelijke dingen; " en daartegenover plaatst dezelfde Schrift nu „de dingen die niet bewegelijk zijn", het leven daarboven, dat niet veranderlijk is, het Goddelijk-hemelsche dat nooit wordt, maar eeuwiglijk is, en daarom heet: het eeuwige leven.

Een klaar en helder begrip van wat dat inheeft, eeuwiglijk te zijn, en nooit meer te worden, kunnen we ons niet vormen.

De taal die we spreken, de voorstellingen die we ons vormen, de begrippen die we in elkaar zetten, zijn alle ontleend AdiVi deze bedeeling, en hier op aarde is alles aan de wet der verandering onderworpen. De Heere is de Rotssteen; maar langs de wanden van dien Rotssteen kabbelen de wateren des levens rusteloos voort. De natuur verandert, het aanschijn des hemels verandert, historie zegt, dat er altoos andere dingen kwamen. En daarom, wat worden is, verstaan we, maar wat zijn is, verstaan we niet. In het braambosch gaf God het Mozes door een wonder te aanschouwen. Wat brandt verteert. Maar zie, het braambosch brandde, en verteerde niet. Het glinsterde in helderen gloed, en toch verging het niet. Dat was het zijn. En daarom was dat braambosch zinbeeld van 'sHeeren heiligen naam: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL, Jehovak, die God die nooit wordt, maar altoos is.

Zoo sprak ook de Middelaar. Niet „eer Abraham was, was ik, " maar: eer Abraham was, ben ik. Hem was gegeven het leven in zich zelf te hebben. En daarom, ook in hem geen worden, wel naar zijn menschelijke, maar niet naar zijn goddelijke natuur. Ook in hem het eeuwige zijn.

Toen de wereld geschapen en toebereid was, toen werd er niets meer; de wereld was er. En daarom ging toen di Sabbath in. Want de Sabbath Gods is dat zijn. Het ophouden van den arbeid des wordens.

En daarom is de Sabbat instraling van hemelsche ruste in de vermoeienis van het eindeloos worden op aarde.

Wie het zoo kent, die vangt den „eeuwigen Sabbat" reeds hier op aarde aan.

­Toch slechts bij voorgevoel, bij voorsmaak, door vooruitgrijping.

De eeuwige Sabbat, de ruste van het eindeloos worden, de zaligheid van het eeuwiglijk zijnde en blijvende, hoort bij het rijk der heerlijkheid, als niets meer veranderen zal, en er niets meer bewogen zal worden, als het worden uit heeft, en we in zijn gegaan in het eeuwige Zijn.

Aan dat goed te verstaan, hangt hier reeds de zaligheid van het geloof, de weelde der genieting van wat de Schrift genade noemt.

Die heerlijkheid cijfert men thans uit het Evangelie van Jezus weg, en daardoor wordt het Evangelie krachteloos.

Och, dat men Genade toch weer verstond, zooals de Schrift ze u betuigt en de vaderen ze gegrepen hebben.

„Ik weet dat ik overgezet ben uit den dood in het leven". „Gerechtvaardigd door het geloof heb ik vrede bij God". Niet: gijlieden wordt, maar: „gijlieden ^•yVheilig door het woord dat ik tot u gesproken heb". „Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze \Iiceft Hij ook verheerlijkt." „De erfenis is onverderfelijk, onbevlekkelijk, onverwelkelijk". „Die uit God geboren is, zondigt niet meer, en hij kan niet meer zondigen, want het zaad Gods blijft in hem". „Wij hebben de verlossing door zijn bloed". Ons leven moet niet nog komen, maar het is er, „met Christus verborgen in God". Christus is ons „van God gegeven tot onze wijsheid, onze rechtvaardigheid, onze heiligmaking, onze verlossing". We moeten het niet nog ontvangen, maar we hebben het; er niet nog komen, maar zijn er.

Dat is het Evangelie.

Maar dat Evangelie werpen zelfs de zoo­ d genaamd orthodoxen omver. Van het zijn in de genade weten ze niet meer. Ook in b de genade moet het alles worden. Niet in Christus zijn ze geheiligd, maar ze moeten q zelf door inspanning heilig worden. Z& zijn m niet kinderen' Gods, maar ze moeten allengs d Gods kinderen worden. En natuurlijk, g daarmee komen ze vóór hun sterven niet m gereed. En dan maken ze er van, dat dit z worden ook aan de overzij van het graf doorgaat.

De dingen die ««V^ bewegelijk zijn, maken ze bewegelijk, en daardoor wordt de onrust van deze wereld in den hemel overgebracht.

Houd uw ziel van dat vervalschte Evangelie toch verre. Hier of hier namaals wordt juist beheerscht door die volstrekte tegenstelling, dat op aarde de dingen worden, maar dat in het hemelsche de dingen zijn.

Gij dus ook, en ook die, in Jezus ontslapen, van u gingen. Hier veranderingen altoos anders worden, maar daar heeft dat uit. Dan is de pelgrimstocht volbracht. Dan is het scheepke op de thuisreis in de have der eeuvi^ige ruste binnengeloopen. Niet om straks weer het anker te lichten, en weer door storm en wind op de woedende baren te worden omgedreven, maar om nooit meer uit te varen, en eeuwiglijk te blijven waar het is.

Toch zijt ge er ook zoo nog niet.

Het is niet alleen, dat ge uit een bewege­ w lijke wereld dan in een onbewegelijke-weréió. zult zijn overgezet, maar veel meer nog, dat gij zelf dan, met uw persoon, met uw hart, met het diepst van heel uw innerlijk bestaan, zult hebben opgehouden te worden, om nooit anders dan een eeuwige ruste te kennen, een eeuwig-^y« in den Middelaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1900

De Heraut | 2 Pagina's

„De dingen die niet bewegelijk zijn.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1900

De Heraut | 2 Pagina's