Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Nu ken ik ten deele”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Nu ken ik ten deele”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want wij zien nu door eenen spiegel in eeneduis tere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook ge kend ben. I Corinthe 13 : 12.

Wie in Jezus ontsliep, onderwijl de historie dezer wereld nog blijft doorgaan, is er nog niet, heeft zijn eindstaat nog niet bereikt, is nog in afwachting van de dingen die komen zullen, en voor hem toeft nog de ingang in de voleindigde ruste.

Toen het vijfde zegel geopend werd (Openb. 6:11) zag Joannes onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en zij riepen met groote stem: oe lang oordeelt en wreekt gij ons bloed niet.? En hun werd gezegd, dat ze nog een kleinen tijd die wrake verbeiden zouden.

Wie heenging in vrede, is wel in den hemel, maar daarom werd elke band aan de? e wereld voor hem nog niet afgebroken. Ook hier geldt het: „Opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.”

Alles wacht op „de openbaring van de heerlijkheid van Gods kinderen" (Rom. 8 : 18--22), en die komt niet, eer de historie van deze wereld haar eindpaal bereikte. De kerk, die nu reeds triomfeert daarboven, blijft met de kerk die nog strijdt op aarde, in dit opzicht lotgemeen.

Voortzetting van aardsche betrekking is er met onze ontslapenen niet. Die betrekkingen waren voor hier, en die ontsliepen zijn in den hemel als „engelen Gods." Maar wat blijft is de geestelijke betrekking, de broederschap in Christus. Niet meer ons kind, onze vader, onze man, onze vrouw, maar wel medekind van God, onze broeder, onze zuster in Christus.

Neemt ge de volmaaktheid der in Christus ontslapenen in volstrekten, voleinden zin, zoo blijft het dus bij het Maranatha. Kom Heere Jezus, ja, kom haastelijk.

Maar al moet met dien tusschenstaat gerekend, aan het groote feit, dat hier het worden, daar het zijn heerscht, en dat de levenswet daarboven alle verandering uitsluit, en rust in een volmaaktheid, die noch af-noch toeneemt, doet dit in niets te kort.

Aanstonds in de Bergrede hield Jezus het zijn discipelen voor: Weest gijlieden volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.

Den zondaar volmaakt te stellen in Christus Jezus, is het einddoel van het Evangelie.

Dies heeten ze, in kern en wezen, hier reeds „volmaakt" en „heilig.”

Door ééne offerande zijn we allen saam in eeuwigheid volmaakt.

En dat volmaakte zal niet alleen het kenmerk van ons wezen en eens ook van onze bestaanswijze zijn, maar dat volmaakte zal ook het stempel van ons bewustzijn, van ons kennen, van ons indenken wezen.

Hier op aarde kent de meest geniale vrome slechts ten deele; maar wie in Jezus ontsliep, al was hij hier nog zoo gebrekkig in zijn kennis, bezit daar een volmaakte kennis. Ook zijn kennisse is niet meer aardsch, maar Goddelijk.

Hier gluren naar het beeld in den spiegel, daar zien van aangezicht tot aangezicht.

Hier een kennen ten deele, daar een kennen, gelijk wij gekend zijn door God.

Wat die spiegel is, waarvan de heilige apostel gewaagt, is duidelijk. We zien hier nooit God zelven, maar Hij, de Eeuwige, spiegelt zich voor ons af in zijn schepping. „Beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid worden uit de schepselen verstaan en doorzien." Hij spiegelt zich voor ons af in zijn bestuur van 's werelds loop. Het zijn „de werken Gods", waarop we merken zullen. Hij spiegelt zieh voor ons af in ons eigen redebewustzijn. In zijn gemeene genade. In de openbaring van zijn heilig Woord. In wat Hij deed aan onze eigen ziele.

Dat is de kennisse van God, ons hier gegund; maar die kennisse blijft, hoe hoog ze ook klimme, altoos afgeleide, gebrekkige kennis, „kennis ten deele; '" en al ware ons persoonlijk, gelijk aan Paulus, gezichten en profetieën ten deel gevallen, van al die kennis blijft de regel gelden, dat ze zal te niete gedaan worden.

Het gebrek, dat aan al deze onze kennis van God kleeft, is niet maar dat ze onvolledig is. Ook in haar soort is ze gebrekkig. Daarom wordt ze niet aangevuld, maar ze gaat te niet, en dan komt er een heel andere soort kennis voor in de plaats: rechtstreeksche kennis, onmiddellijke kennis, kennis die niet aangeleerd wordt, maar uit de dingen ons wezen zelf toespreekt, een kennis die altoos en in elk opzicht volmaakt is.

Dit sluit daarom het verband met wat we hier kennen niet uit. Het is en blijft toch de kennis van dezelfde wezenheid. Maar het soort van kennis zal heel anders wezen. Als het verschil tusschen het staren .op het portret (dat is het spiegelbeeld), en het zich verlustigen in de aanschouwing van het levende voorwerp uwer liefde in volle werkelijkheid.

De apostel vergelijkt het bij wat een man voelt over zijn voorstellingen als kind. Dat was toen waar voor hem, daar leefde hij toen in, hij kon het zich niet anders denken. Maar nu, man geworden, lacht hij om die kinderlijke voorstellingen. „Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind. Maar nu ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.”

En zoo gaat het ook met wie in Jezus ontsliep. Voor hem, voor haar kwam het volmaakte, en werd al wat ten deele was, te niet gedaan.

Hieruit blijkt opnieuw, dat er voor wie in Jezus ontsliep, geen zuorden meer is, maar enkel een zijn. Hier wassen en toenemen, daar een eeuwiglijk zijn in volmaaktheden.

Want let wel, men kan niet wassen en toenemen, of men vermeerdert zijn kennis. Vermeerdert ge nu heden in kennis, zoo was uw kennis van gisteren een kennen ten deele. Wie alzoo bij onze ontslapenen een voortgaan in ontwikkeling, een toeneming in heiligheid, een wasdom in genade onderstelde, zou daarmee tevens „het kennen ten deele" in de eeuwigheid overbrengen, en dat verbiedt het apostolisch woord. Of is het niet zoo, dat een kennis die nog gaandeweg toeneemt en blijft toenemen, het merk van het ^«volmaakte draagt en nooit volmaakt kan zijn?

Dat is alles — iets waarop niet met genoeg nadruk te wijzen is — een overbrengen van aardsche verhoudingen in het eeuwige. Doen, alsof het aan de overzij van het graf slechts de. voortzetting ware van ons leven hier.

De school, de hoogeschool aan de overzij van het graf. Hier peinzen en zinnen, daar peinzen en zinnen. Hier' onderzoeken en studeeren, daar onderzoeken en studeeren. En zoo ook in den hemel de wijze man en het onnoozle kind. De hoogmoed en de trots der ' geleerden tot in de eeuwigheid ingedragen.

En juist die trots van ons weten moet tot zelfs bij den geniaalsten denker in het graf begraven worden.

Als de kundigste hoogleeraar een jong kind verliest, en dat kindeke behoort tot de vrijgekochten des Heeren, dan beteekent al de kennis en de geleerdheid van dien schranderen vader niets, niets bij de volmaakte kennis waartoe dat kindekeinging.

Dan keert het graf op eens de verhouding tusschen dien vader en dat kindeke om.

Vóór dat sterven hij de wijze man, en dat kindeke het onnoozel wicht. Na dat sterven hij de onnoozle spiegelkijker, en dat zijn kindeke God kennende volmaaktelijk.

Zoo als de boom valt, zoo blijft hij liggen, is (nu afgezien van de juiste of min juiste uitlegging van Pred. 11 : 13) de zinrijke uitdrukking voor de allesbeheerschende, diep-ernstige, zieldoordringende gedachte, dat er geen bekeering is na den dood.

Ook daarin nu ligt weer hetzelfde uitgesproken: Na het sterven geen worden, of verworden meer, doch een ingaan in het eeuwige zijn, en in dit zijn onveranderlijk blijven. De Sabbat. De eeuwige ruste.

Dat er in het eigen oogenblik van het sterven nog iets in een ziel gebeuren kan, waar niemand die bij het sterfbed staat, iets van merkt, hield Calvijn vol, en ieder die Gods ontfermingen groot neemt, met hem; maar als de slag gevallen is, is er een beslissing voor eeuwig.

Een meerdere, een betere kennis van het Evangelie, van eigen zonde, en van de vrucht van Christus' offerande, kan dan niet meer als nieuw deel aan de oude kennis worden toegevoegd. De prediking der behoudenis gaat bij deelen, en hoort daarom bij deze bedeeling. In de volmaaktheid is het een doorgronden van het eeuwig Verlossingswerk met de klaarheid van het ontsloten zielsoog; maar|juist dit ontsluiten van het zielsoog moest er vóór het sterven zijn, en die met het zielsoog toe insliepen, zullen eeuwiglijk rouw dragen.

Men kan dan nooit meer worden, wat men niet is, en wat men is blijft men in alle eeuwigheid.

Alzoo één groote verandering, niet na het sterven, maar in het sterven zelf: de genadedaad Gods, die uit het tijdelijke in het eeuwige overzet.

Dan wordt de netel, die zich hier nog om het hart van Gods kind strengelde, en die zoo vaak pijn deed, er door Gods genade voor altoos afgerukt, en de ziel is enkel heilig.

Dan ontluiken op eenmaal de nog gesloten bloemknoppen, die in deze koude lucht zich niet ontsluiten konden, en ze geuren eeuwiglijk voor God.

En zoo ook, dan wordt op eenmaal de zielsblik van het doffe beeld in den spiegel afgekeerd, en toegekeerd naar het wezen zelf van Gods heiligheden.

Zong niet reeds de Psalmist het van ouds:

„Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd ivorden met tnv beeld als ik zal opmaken? ”

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1900

De Heraut | 2 Pagina's

„Nu ken ik ten deele”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1900

De Heraut | 2 Pagina's