Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Met hem ééne plant.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met hem ééne plant.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want mdien wij met hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding. Rom 6:5.

Beide, én in het vroomaandoenlijk gesprek, én in de H. Schrift, wordt veel van de „overzij van het graf" gehandeld, maar de inhoud van „gesprek" en „Schrift" scheelt zoo. In het gesprek gaat het maar al te zeer over den mensch die stierf of die sterven zal, in de Schrift beweegt alles zich om het middelpunt in Christus.

Dit wordt niet absoluut beweerd. In het gesprek komt ongetwijfeld ook de Middelaar ter sprake, en in de Schrift wie onder menschen ontsliep of den dood eens tegengaat. Maar in het gesprek staat toch gemeenlijk meer de mensch, m de Schrift meer de Christus Gods op den voorgrond.

Misschien zou men zelfs nog scherper kunnen zeggen, dat aldus het grafschrift van de H. Schrift verschilt. Want wel is men onder Gereformeerden op den lijksteen sober, en in het gemeen onder de getrouwe belijders van den Heiland meer Schriftuuriijk. Maar als men den kring breeder trekt, en een studie maakt van de grafschriften op kerkhoven bij groote steden, dan is het opmerkelijk, hoe weinig daarin van den „Overwinnaar van dood en graf, " en hoe schier eeniglijk daarin van den mensch, die heen ging of van den mensch die achterbleef, gebeiteld werd.

In het gesprek en op den lijksteen kan men, om slechts dit ééne te noemen, veilig zeggen, dat het aandoenlijk vraagstuk van het „weerzien" sterk op den voorgrond treedt, terwijl omgekeerd in de H. Schrift van dat „weerzien" bijna niet gehandeld wordt. En aan dat „weerzien" knoopen zich dan tal van andere vragen: Zouden onze ontslapenen van ons afweten? Zouden zoo nog voor ons bidden ? Zouden ze er iets van merken, als we hier op aarde met hen bezig zijn ? Kunnen zij nog iets voor ons, kunnen wij nog iets voor hen doen ? Of wel is de band, die ons eens saambond, doorgesneden, en hebben wij met hen, zij met ons niets meer van doen?

Wie dat soort onderwerp aanroert, is vooral onder de aandoenlijke sekse er zeker van, dat men naar hem luistert. Het Spiritisme is er grootendeels uit opgekomen. En, al moge de man die over alles heen is, met zulke vragen zijn spel van harteloozen spot drijven, het blijft waar, dat we op onze graven al zulke vragen o, zoo moeilijk van ons kunnen zetten.

Het is zoo menschelijk!

En toch, de Heilige Schrift moedigt het niet aan. Ze voedt de neiging, die hierin uitkomt, niet. Ganschelijk niet in het Nieuwe Verbond, en slechts zeer vaag in het Oude. Iets wat bij Israël nog te opmerkelijker is, omdat Israël in Egypte groot werd, waar de dienst van het graf, meer dan bij eenig ander volk, niet maar een stuk, neen, de rijke bezigheid van het leven vormde.

De zorge voor de graven ging bij het volk, waaronder Israël van stammengroep een natie werd, de zorge voor het huis waarin men tijdens zijn leven woonde, zeer stellig te boven.

Slechts éénmaal heeft Jezus zich pertinent over een vraag die het „weerzien" raakt, uitgelaten. Het gold die vrouw, die in Leviraatshuwelijk achtereenvolgens zeven broeders tot man had gehad, en van wie men Jezus nu vroeg: In de opstanding der dooden, aan wie zal ze dan als vrouw eigenlijk verbonden zijn? Maar ook toen voedde Jezus de hope van et weerzien zoo weinig, dat hij veeleer elk enkbeeld, alsof na den dood zulk een aardsche liefdeband nog doorging, kortweg afsneed. En wel teekent Jezus zelf in „Lazarus en de rijke an, " ons een terstond elkander herkennen naat beiden gestorven waren, maar ook hier is e band van vroeger weggevallen, en is de verhouding veeleer omgekeerd.

Ook in de apostolische geschriften vindt ge ver dat „weerzien" letterlijk geen woord, en at niettegenstaande met name Faulus, heraaldelijk en breedvoerig, van wat na het steren te komen staat, handelt. En wat het meest reft is, dat ook in de Openbaringen, waarin lle vreugde des eeuwigen levens in sprekende • leuren geschilderd wordt, onder de genietingen ie eeuwiglijk Gods kind zullen verkwikken, et niet één trek van het „weerzien" gewag ordt gemaakt. „Weerzien" nu natuuriijk geomen in dien teederen zin, waarin het woord angbaar is, als weeraanknoopen en voortzetten an den innigen liefdeband die man en vrouw, ie moeder en kind, die zuster en broeder, die riend en vriend op aarde verbonden hield.

Daarvan vindt ge niets.

Een leemte, waaruit ge niet zult afleiden, dat r dus geen herkenning en geen terugvinden ijn zal. Dat staat nergens. _ Maar een opmerelijk zwijgen, dat niet uit vergissing of vergeen mag verklaard worden, en u stellig veraant, om, bij ons denken aan de overzij van et graf, onze ontslapenen die we liefhadden, aar de tweede plaats te verschuiven, en voorop

te plaatsen, wat in de Schrift steeds op den voorgrond staat: uw band, niet aan wie ontsliep, maar uw band aan Jezus.

Denk maar aan dien man, wiens vader nog boven aarde stond, en die eerst zijn vader wilde begraven, en die van Jezus ten bescheid kreeg: „Laat de dooden hun doeden begraven, gij, verkondig het koninkrijk Gods.”

Niet slechts hier, maar tot over het graf, geldt het: „Wie vader ofmoeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.

Trekt deswege voor den Heiligen apostel alle voorstelling van hemelvreugde zich saê, m in dit ééne: „en alzoo zullen wij altijd met den Heer e wezen", — toch mag ook dit zijn; met Jezus niet te zinlijk worden opgevat.

Het zal niet wezen een zich groepsgewijze om Jezus verzamelen, gelijk de vijfduizend aan den oever van het Galileesche meer, noch ook een intiem samenzijn gelijk dat van de jongeren in Jerusalem's opperzaal.

Dat „altijd met Jezus zijn" wordt uitgesproken van alle gezaligden; en hoe zou dan de schare van de millioenen en millioenen uitverkorenen, een schare die niemand tellen kan, niet een enkel uur, maar altijd, d. i. van eeuwigheid tot eeuwigheid, op zulk een wijze met Jezus wezen? Neen, de ontelbaarheid der menigte, en de eindeloosheid van het samenzijn, sluiten dat uit.

Al ontkennen we deswege nu de persoonlijke betrekking niet — want er staat uitdrukkelijk: „met Jezus zijn", en ook „dat we Hem zien zullen gelijk hij is", — toch lijdt het wel geen twijfel, dat we hier terug hebben te gaan op de organische betrekking tusschen Jezus en die hem toebehooren, op het ingelijfd zijn in zijn mystiek lichaam, op het ééne plant zijn met hem in den wortel des levens.

Daarvan is de Schrift metterdaad vol.

Hij de Wijnstok en wij de ranken. Hij het Hoofd en wij de leden van zijn lichaam. Hij de goede Herder en wij de schapen zijner weide. Hij de Bruidegom en heel zijn gemeente saam de Bruid. De geest der Opstanding, die in hem triomfeerde, heel het lichaam zijner geloovigen doortrekkende. Hij onze Koning en wij zijn volk. Hij onze Hoogepriester en wij de stammen die naar het heilig Sion optrekken. Hij onze hemelsche Veldheer en wij de krijgsknechten, die onder zijn heilige banier ons verzamelen. Hij de tweede Adam en wij het geslacht van zijn heilige generatie. En om dat alles in zijn diep organische beteekenis te doen uitkomen : Wij allen ééne plant met Hem die zich op Pathmos „den wortel Davids" noemde.

Achter en onder onze persoonlijke betrekking tot Jezus, als het middenpunt van ons verlangen en den besten vriend van ons hart, ligt dus de levensband, de organische levenseenheid met den Zoon des menschen.

De wijnstok, de plant heeft een wortel, en uit dien wortel schiet de stam en schieten de stengels op, en aan die stengels of takken botten de twijgen uit, en aan die twijgen ziet ge het lover uitkomen, en tusschen dat lover geelt en rijpt de vrucht. Maar al ligt tusschen de opperste twijg en den wortel ook nog zulk een afstand, toch is alle voedende levenssap aan die opperste twijg nooit anders dan uit dien wortel toegekomen. Dood dien wortel, en alle tak en twijg, alle blad en bloem verdort.

Zoo nu hangt ook ons leven aan het leven van Jezus.

De fijnste vezelen van ons aanzijn loopen tot op Jezus door. Van heaa ook maar een oogenblik losgedacht, verwelkt al ons leven. Uit hem komt alle leven ons toe, en nooit anders dan in hem kunnen we ons leven behouden.

Dit is hier reeds zoo, en gaat natuurlijk in de eeuwigheid nog veel sterker door. In de eeuwigheid ons zelve ook maar één oogenblik naast of tegenover Jezus te denken, is ongerijmd. Het zal als een prachtige cederboom op den Libanon zijn, en elk verloste aan de takken van dien cederboom één der tienduizenden bladeren. Maar heel die cederboom staande op zijn wortel, uit dien wortel het leven opzuigende, aan dien wortel door eiken levensvezel vast. En alzoo zullen wij altijd met Jezus wezen.

Dat geldt in het beeld van de plant j en dat geldt evenzoo van het beeld van het ééne Lichaam. Het leven van het lichaam, en van elk lid van dat lichaam, hangt aan het leven van het Hoofd, wordt door het Hoofd geleid, bestuurd, beschermd en bewogen. Alleen door het bewustzijn van het Hoofd voelt elk lid van het lichaam zijn eigen leven.

Het is de rijkste, het is de meest volstrekte eenheid die zich denken laat. Alleen in en om en door het Hoofd heeft elk lid in het lichaam zijn reden van aanzijn.

Reeds bij den Doop spreken we daarom van een „ingelijfd worden in Christus", en daaruit komt dan later ons persoonlijk, ons bewust, ons Jezus kennend geloof op, en door dat geloof geven we onszelven en geven we aan anderen van onze persoonlijke bekeering tot Jezus rekenschap.

Uit die eenheid van levensgrond komt onze betrekking met Jezus op, maar ze wordt persoonlijk, en zoo ontluikt de liefde voor Jezus, en komt de mystiek van het intieme saamleven met Jezus in onze ziel.

Ook weer het: „altijd met Jezus zijn", maar nu op andere, op mystiek bewuste, op hooger gekende wijze. En ook die mystiek zal eeuwiglijk doorgaan. We zullen hem zien gelijk is, en in het Lam zal onze vermaking zijn. Altoos en voor allen tegelijk door gemeenschapsmiddelen, die we hier gissen kunnen, die de vondsten der wetenschap ons van verre aanduiden, maar die toch eerst de eeuwigheid ons zal openbaren.

En mits dit voorop sta, dan ja, komt ook het „weerzien" aan de orde. Want al wat ééne plant is, heeft ook onderling gemeenschap; al wat tot eenzelfde lichaam hoort, staat ook onderling in levensverband.

Maar dan is het een elkaar terugvinden, niet om te spelevaren op de kabbelende wateren der sentimentaliteit, maar, veel hooger, veel ernstiger, in de gemeensehap der heiligen!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Met hem ééne plant.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1900

De Heraut | 4 Pagina's