Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Voor de dooden gedoopt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Voor de dooden gedoopt.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Anders, wat zullen zij doen, die voor de dooden gedoopt worden, indien de dooden ganschelijk niet opgewekt worden ? Waarom zijn ook wij alle uur in gevaar? I Cor. 15:29.

Kunt ge, na het stoffelijk overschot van uw ontslapene in het graf te hebben bijgezet, voor hem, voor haar die van u afging, nog iets doen ?

De drang er toe is vooral in de eerste rouwdagen sterk. Zóó sterk, dat men niet zelden den indruk krijgt, alsof veler liefde warmer uitgaat naar hun dooden, dan naar de nog levende zielen, die God hun heeft toevertrouwd.

Hiermede is niet allereerst gedoeld op de grafculte. De graf-vereering is iets op zich zelf; iets dat niet zoo zeer bedoelt iets voor de gestorvenen te doen, als veel meer om bevrediging en stilling te zoeken voor eigen weemoed. Dat ook hiertoe allerlei zielkundige prikkel kan meewerken, toont reeds het „bouwen van de graven der profeten", maar toch dankt de grafculte haar oorsprong in hoofdzaak aan het sentiment. Het moeten scheiden, en toch niet kunnen scheiden, en nu het zich in gevoelsgewaarwording en gevoelsuiting klemmen aata het graf.

Heel anders daarentegen is de neiging der liefde in hem, die voor zijn dooden nog iets hun ten goede wil doen.

Er is, vooral in Gereformeerde kringen, over die aandrift der liefde gemeenlijk te koud en te hard geoordeeld. Oordeele na maar wie buiten onzen kring staat, op zijn beurt weer niet te hard over die Gereformeerde koelheid!

Alles hangt hier af van de zoo hoog ernstige vraag, of we aan het eeuwig geluk van onze ontslapenen, na hun sterven, nog iets kunnen toebrengen.

In tweeërlei zin heefi men dit gewaand. Eenerzijds door het gelooven aan een Vagevuur. Anderzijds door het mogelijk stellen van een Bekeering na den dood.

De Vagevuur-leer rust op de meening, dat de geloovige wel vergiffenis erlangt, maar toch ook zelt nog tijdelijke boete heeft te volbrengen, en dat, zoo hij dit niet afdeed bij zijn leven, hij het af heeft te doen na zijn dood. Voorts, dat de

gebeden en goede werken van wie nog leven, hun, die gestorven zijn en in het vagevuur verkeeren, ten goede kunnen komen. En eindelijk, dat de Mis-offerande verzoenende kracht bezit niet alleen voor de levenden, maar ook voor de dooden.

Nu kan dit ónze belijdenis niet zijn. We belijden de offerande van Christus als een volkomen offerande. Jezus is het Lam Gcds, dat de zonde der wereld wegneemt. Gerechtvaardigd door het geloof, hebben we vrede bij God. En in het sterven werkt de Heilige Geest de genade der volkomen heiligmaking. Ons kan dus die prikkel niet drijven. Maar kan men daarom niet verstaan, dat wie zoo denkt en belijdt, door liefde voor zijn dooden gedreven wordt, om hun lijden aan de overzij van het graf te verkorten en te verzachten?

En evenzoo staat het met hen, die Bekeering na den dood voor mogelijk stellen. Een kind, een man dien men minde, een vriend, aan wien men verkleefd was, sterft zonder tot Jezus te zijn gekomen. Beeld u nu in, dat zulk een ook na '/ijn sterven, in de eeuwigheid, zich nog bekeeren kon. Belijd, dat Gods genade hem hiertoe helpen moet. Alsook, dat uw gebed het hart van den eeuwigen Ontfermer daartoe bewegen kan. En kan het dan anders, of die moeder zal voor haar kind, die vrouw voor haar man, die vriend voor zijn vriend elk offer over hebben, om zijn bekeering, en daarmee zijn eeuwige zaligheid, te bevorderen.

Ook hiermede mogen we niet meegaan. Hier, niet aan de overzijde van het graf, valt de beslissing. Wat ge in uw jongsten snik zijt, dat blijft ge eeuwiglijk. Maar ware het anders, konden we onze dooden, die buiten Jezus sterven, na hun dood nog te hulp komen, er zou geen liefde in ocs zijn, zoo we het niet deden.

De heilige apostel erkent dat zoo ten volle, dat hij zelfs hen, die zich voor de dooden lieten doopen, niet hard valt, maar veeleer op hun vast geloot aan de opstanding der dooden zich beroept 1).

Zullen we het nu een gemis noemen, dat ons, ter wille van onze Belijdenis, dit liefdebetoon vreemd is?

Er is geen oorzaak voor. Te minder zoo ge er op let, hoe dit liefdebetoon voor den doode vaak tot verzuim van liefde voor den levende leidt. Wie waant dat hij, na den dood van zijn kind, diens bekeering nog bevorderen kan, laat zoo licht na, bij het leven van zijn kind op bekeering te dringen. En ook wie denkt dat hij na ^jn sterven de reiniging nog kan voleinden, laat zoo licht in dit leven van den ernst der heiligmaking af.

Hoe volstrekter de grenslijn tusschen dit en het eeuwige leven blijft, en hoe onveranderlijker de beslissing blijft, die in het sterven plaats grijpt, hoe hooger de ernst wordt, die zich aan deze zij van het graf openbaart.

Op het misbruik, waartoe het andere beginsel geleid heeft, komen we nu niet eens. Het geld heeft ook hier zijn booze rol gespeeld. Voor geld de Mis, en de Mis het redmiddel voor onze dooden. Men kent al het materialisme dat hier insloop. Toch komen we daar nu niet op. We letten thans alleen op den edelen kant die er aan was, voor zoover het verlangen er in sprak, om indien mogelijk nog iets voor de zaligheid van zijn dooden te doen.

Maar al valt dit voor ons geheel weg; ge heel, omdat de beslissing bij den dood onherroepelijk, en de genade der heiligmaking in het sterven van wie in Jezus ontsliepen, volkomen is, - — toch blijft er nog dit: Kunnen wij ook niet iets voor onze dooden doen? Zoo dan al niet voor hunne zaligheid, dan toch misschien hun ten behoeve.

En bij die vraag wordt lang niet altoos genoeg teederlijk verwijld.

Men zal zijn dooden niet vergeten. Ze zullen naleven in onze herinnering. De plek, die ze innemen in ons hart, moet niet te spoedig door allerlei anders worden ingenomen. De dichter zong van „de ledige stoel", — waarom zong hij ook niet van de ledige plek in het hart?

En toch, dat vergeten gaat in onze dagen, en in - onze kringen, soms zeer snel. De apostel spreekt van dezulken die „waarlijk weduwen" zijn, en nu, wordt diepe weduwen-rouw niet al zeldzamer? Men spreekt veel van „weezen", doch schier alleen in den zin van hun beroofdheid, hun verlatenheid, hun hulpeloosheid; al te weinig van het gemis voor hun hart. Zoo menig „wees" kent het treuren niet van het verweesde hart.

Wat de psalmist zinj^'t van de dooden : „Men kent en vindt hun standplaats zelfs niet meer", en dat bij hem op veel later en op lang na het sterven doelt, grijpt thans zoo telkens plaats binnen het jaar na het sterven.

En dat vergeten pleit tegen de liefde, tegen de aanhankelijkheid, tegen de teederheid van het gemoed. Het is zoo, wij kennen geen „alleizielen", maar er zijn wel, voor wie een opzettelijke herinnering aan hun dooden geen overtollige weelde zou zijn.

En niet vergeten is niet genoeg. Er kan} zoo dikwijls veel ook voor onze dooden nog gedaan worden. Om hun eer en goeden naam te verdedigen tegenover miskenning en laster. Om een werk dat ze onafgedaan lieten, voor hen af te werken. Om in hun geest voort te arbeiden, opdat de invloed, die van hen uitging, nawerke. Ook om een schuld die ze nalieten, voor hen af te doen. Aalmoezen die ze uitreikten, te blijven uitreiken, alsof ze nog leefden. Bitterheden weg te nemen, die als onkruid tusschen hen en hun omgeving waren opgeschoten. Hun naam en hun nagedachtenis in eere te houden. Wat wij wenschen zouden dat men na onzen dood voor ons deed, dit alles, en niets minder, voor onze dooden doen. Aldus, in leven en in sterven, naar den regel der heilige liefde: Wat gij wilt dat de menschen u doen zouden, doe gij hun ook alzoo.

Er is ook een denken aan onze dooden, dat nog iets anders is dan hen niet te vergeten. Het niet vergeten slaat op hun vroeger leven hier; het is een telkens hen opnieuw missen in ons aardsche leven. Een indenken hoe het zijn zou, als ze er nog waren.

Maar denken aan onze dooden, wil zeggen: meeleven in den toestand waarin zij nu zijn. Hen niet meer als personen die er eens waren, maar als ge zaligden, gelijk zenu /.fj'^w, daarboven, bij den Heiland. Niet om verschijningen uit te lokken, of zich gezichten in te beelden. Het gemeenschaps leven in dien zin is na den dood niet voort te zetten. Maar wel kunnen we met hen bezig zijn, hen ons in hun gezaligden toestand voorstellen. Genieten m de vreugde die ze smaken. Zich klein gevoelen bij de hooge positie, waartoe zij zijn opgeklommen. En zoo nie.t den rouw onderdrukken, maar, om hunnentwil, uit den rouw opleven in de vreugde van hun heil.

Niet dat we voor hen bidden mogen. Er is niet meer voor hen te bidden. Ze hebben alles. Toch voor hen te bidden zou zijn, als ontbrak hun nog iets, dat meê do^r ons gebed hun moest toekomen.

Maar heel iets anders is het, dat ze toch leven mogen en moeten in onze geb, den.

Uw gebed is niet enkel een vragen en afsmeeken. Het is ook een verheffing van de ziel in aanbidding. Een opheffen van het hart naar boven, uit de nevelen van dit sombere leven tot den zonneglans van Gods zaligen hemel. Zoo als de Schrift het noemt, het is ook een hebben van „wandelingen onder degenen die bij God zijn.”

In ons gebed zien we niet op naar een ledigen hemel; maar naar een hemel met al de duizenden van Gods engelen, naar een hemel met de Serafijnen en Cherubijnen, naar een hemel met de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, naar het Sion dat boven bij God is, waar God verschijnt blinkende in zijn schoonheid.

En daar vindt onze geheiligde voorstelling dan ook ken terug, die eens met ons hier den Heere dienden, en nu in Jezus ontslapen zijn.

Zoo gedenken we hen voor den Troon der heerlijkheid. Zoo komt hun beeld ons voor en in ons op, als ons zielsoog zich verliest in de geestelijke aanschouwing van den hemel der hemelen.

Daarin nu is de voortzetting van het gemeenschapsleven der ziel; maar dan van een gemeenschapsleven, waar al het aardsche uit wegviel.

Een gemeenschapsleven dat zijn heilige ge waarwordingen voor God alleen uit, en zijn beantwoordende gewaarwordingen alleen uit God en in zijn gemeenschap ontvangt.

1) Bij de uitlegging van deze plaats houden we ons niet op. Den Doop uit te stellen tot aan zijn dood, was een tijdlang gewoonte. Men dacht dat in den Doop alle zonde die achter den Doop lag, werd weggenomen. Vandaar het uitstel Een uitstel, dat vaak tot afstel leidde, als de dood overviel En dan liet, zoo men wil, een ander zich doopen voor den gestorvene, verwachtende dat deze Doop als voor hem zou gelden We beoor dealen dit thans niet Ons was het hier alleen te doen, om te laten uitkomen, dat Paulus, deze gewoonte vermeldende, zich er toe bepaalt, om te letten op het motief, dat dreef.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Voor de dooden gedoopt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's