Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het historisch gevondene.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het historisch gevondene.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II. (Slot).

Volkomen juist was de opmerking van de Nederlander, dat men niet als twee zelfstandige bronnen van waarheid naast elkander kan plaatsen, ten eerste de Heilige Schrift, en ten tweede het door

onze vaderen in den loop der historie gevondene.

Concreet uitgedrukt zou, wie dit beweerde, tot de stelling moeten komen, dat de Heilige Schrift en b.v. de Formulieren van Eenigheid als twee bronnen van waarheid op één lijn stonden en als van gelijke waardij waren te beschouwen.

Dit nu zou in strijd zijn met wat én de Christelijke kerk in het gemeen, én de Gereformeerde kerken in het bijzonder, steeds staande hielden.

Nooit heeft dan ook één enkel Gereformeerd theoloog zulk een ongerijmde stelling verdedigd; en dat de Heraut zich hieraan evenmin ooit bezondigd heeft, is aan al onze lezers, en zoo we vertrouwen mogen, ook aan den schrijver in de Nederlander bekend.

Steeds en onveranderlijk is door ons tegen al zulk beweren geprotesteerd, en geleerd, dat alle confessiën, catechismi en canones steeds appellabel bleven aan de Heilige Schrift. Geheel de theorie der gravamina steunt hierop, en ieder weet hoe| we ten opzichte van Art. 36 onzer confessie zoo openlijk mogelijk deze theorie van de gravamina in practijk brachten.

Zelfs het vermoeden kon dus niet opkomen, alsof de schrijver van Scolastica II met wat hij in die redevoering beweerde, zulk een gelijkstelling van de historische vondst met de Heilige Schrift, als waren beiden bronnen van waarheid, bedoeld had.

Noch de confessie, noch de catechismus noch de canones, noch de rijkste historische vondst, die in de erfenis der vaderen ons toekwam, kunnen ooit, op wat wijze ook, zich als bronnen van waarheid aandienen. Ze zijn dat niet, ze bedoelen het niet te zijn, en niemand mag ze er voor uitgeven.

Hiervan staat dan ook in Scolastica II geen woord. Er staat niets in, dat er op lijkt.

Gezegd werd in deze redevoering iets dat er niets meê gemeen had. Er werden niet drie bronnen van waarheid naast elkander gesteld; maar naast elkander werden gesteld drie gevallen, waarin het zoeken geen zin had.

Dit nu is uiteraard geheel iets anders. Het is een protest tegen hen, die zoeken om het zoeken, die in het zoeken de studie doen opgaan, en er spijt van hebben als iets gevonden wordt, omdat het zoeken dan uit heeft.

Bij dit protest moest dus al het zoeken dezer lieden, voor zoover het ijdel is, omdat het redeloos is, en motief mist, naast elkander worden geplaatst; en dat geheel eenmaal voor zich hebbende, moest dit geheel in zekere categorieën worden ingedeeld, om er het onzinnige van aan de kaak te stellen.

Dit onzinnige nu bleek in het ééne geval een andere oorzaak te hebben dan in het andere geval; en naardat in die drie gevallen de oorzaak van het onderzoek een andere was, moest de indeeling uitvallen.

Die drie oorzaken nu, geformuleerd naar den aard en de natuur van het doel dat alle zoeken moet hebben, om niet onzin te zijn, werden aldus aangegeven: i". men zoekt niet naar wat niet zoek is; 2°. men zoekt niet naar wat gevonden werd; en 30. men zoekt niet naar wat u voorgelegd wordt.

Duidelijk bleek dus, dat de drie categorieën uit de idee van het zoeken werden afgeleid, en dat de indeeling zich splitste naar de drie oorzaken, die alle zoeken onzinnig maken.

Zoeken is alleen dan niet onzinnig, zoo het u te doen is om iets te vinden, dat ge niet reeds hebt. Maar alle zoeken is de ongerijmdheid zelve, zoo wat ge zegt te zoeken, reeds ter uwer beschikking is.

En dat nu laat drie onderscheiden gevallen toe. Er is drieërlei ongerijmdheid, drieërlei onwijsheid bij het zoeken denkbaar. En die drie gevallen zijn, zoo wat ge zoekt reeds voor u ligt, óf omdat het nooit zoek was, óf omdat het reeds gevonden werd, óf omdat een ander het u openbaart.

De onderscheiding, de indeeling kon hier dus niet anders uitvallen. Ze moest genomen worden, gelijk ze genomen werd. Ze moest zóó en niet anders zijn, omdat de idee van het zoeken geen andere onderscheiding toelaat, en deze onderscheiding eischte.

We zien dan ook niet in, wat op de naast-elkander-plaatsing van deze drie is aan te merken, al spreekt het vanzelf dat deze zelfde naast-elkander-plaatsing daarom nog volstrekt niet bruikbaar is, zoo men de geheel andere vraag stelt, welke de bronnen onzer kennis zijn, om tot de zekerheid def waarheid te komen.

Stelt men die vraag, dan moet de indeeling een geheel andere zijn, en zou het geen zin hebben, het gevondene en het geopenbaarde aldus als twee categorieën naast elkander te plaatsen, eenvoudig omdat het „reeds gevondene" nooit bron kan zijn, overmits het zelf wijst op een bron waaruit het gevonden is.

Doch al is hiermede formeel de juistheid van het geschrevene in Scolastica II, gelijk men ziet, afdoende gehandhaafd, toch willen we het bij dit formeele antwoord op de gemaakte bedenking niet laten.

Op zichzelf toch is het volkomen juist, dat iets voor ons geen historische vondst kan heeten, zoo we niet de overtuiging hebben, dat die vondst het juiste en het ware vond.

Historisch onderzoek kan ons tot het juiste inzicht in het Mohamedanisme leiden, maar daarom levert het Mohamedanisme nog geen inhoud aan onze persoonlijke overtuiging. Het geeft ons dan wel de overtuiging, dat aldus het Mohamedanisme is, maar nog allerminst dat de zaak der religie staat, gelijk het Mohamedanisme ons die voorstelt.

En zoo, dit geven we voetstoots toe, was de historische vondst in Scolastica II niet bedoeld. Bedoeld was waarlijk, dat we in onze historisch vondst iets bezaten, waarop we konden afgaan.

Voor nader bewijs verklaarden we wel niet terug te treden, indien tegenspraak hiertoe noodzaakte, maar er lag toch in, dat we voor ons zelven dat bewijs niet behoefden, en dat we, zulk bewijs ten behoeve van anderen leverend, ook dan nog ongeschokt zouden blijven in onze overtuiging, indien het ons niet gelukte het bewijs voldingend en voor anderen overtuigend te leveren.

Men herinnert zich het ter toelichting hiervan gekozen voorbeeld. Een kind gelooft dat zijn moeder zijn moeder, zijn vader zijn vader is, zonder naar bewijs te vragen. Werpen anderen daarentegen twijfel op, dan verzamelt het de bewijsstukken die het vinden kan, doch ook al schieten die in bewijskracht tekort, daarom twijfelt het toch geen oogenbhk dat die zijn vader heette, ook wel waarlijk zijn vader was.

Dat werd in Scolastica II, ter wille van de kortheid, alleen van de Christelijke waarheid in het gemeen betoogd, maar geldt uiteraard van elke diepgewortelde waarheidsovertuiging, die saamhangt met ons innerlijk leven en heel ons persoonsbestaan, dus voor een Calvinist ook van het Calvinisme.

Te dezen opzichte nu behoort onderscheiden te worden tusschen het diepste beginsel en hetgeen uit dat beginsel is afgeleid.

Wie zegt, dat de Heilige Schrift Gods Woord is, spreekt een beginsel, een algemeene stelling uit, en dat beginsel, deze algemeene stelling ziet op het Getuigenis des Heiligen Geestes in zijn hart. Doch dit brengt volstrekt niet mede, noch dat hij beweert dat elke uitlegging, die hij aan een tekst geeft, daarom onherroepelijk vast zou staan, noch ook, dat alle afgeleide onderdeelen uit het Schriftwoord geen correctie zouden toelaten.

En zoo nu is het ook hier. Ook wie verklaart dat een richting, gelijk het Calvinisme, voor hem de ware richting aangeeft, onderscheidt daarbij tusschen het beginsel, tusschen de grondstelling die hij hiermede uitspreekt, en tusschen de daaruit afgeleide bijzonderheden.

In zijn 5'fc«£-lectures heeft Dr. Kuyper dit diepste beginsel van het Calvinisme in de eerste lezing nauwkeurig uiteengezet, en aangetoond, hoe voor ieder het uitgangspunt, het beginsel van zijn levensopvatting bepaald wordt door de verhouding, waarin hij zich plaatst tot God, tot den menschcn tot de wereld, en hierdoor alleen.

Om ons nu tot het eerste te bepalen, werd aangetoond, hoe deze verhouding tot God een eigenaardige was onder het Paganisme, in het Mohamedanisme, in het Romanisme, in het Modernisme en in het Calvinisme, en duidelijk gemaakt hoe de grondtrek van het Calvinisme ten deze hierin ligt, dat het de verhouding van onze ziel tot God stelt als een rechtstreeksche en onmiddellijke, gelijk uit| het cor Ecclesiae, de belijdenis van de uitverkiezing en de opvatting van de kerk als „vergadering der geloovigen", blijkt.

Welnu, dat is hier de historische vondst, en het zich aansluiten aan dat beginsel is iets, dat geheel beheerscht wordt door onze persoonlijke overtuiging. Het is onze eigen persoonlijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen, die beslist of dat standpunt het onze is of niet.

Daar kan niemand iets aan veranderen, of eerst zou onze persoonlijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen een andere moeten geworden zijn. Zoolang ze dit niet is, blijft ze voor ons wat ze voor de Calvinisten der i6de eeuw v/as, en blijft de weg dien zij insloegen, dus ook de weg dien v/ij te bewandelen hebben.

Dat dit in Scolastica II niet nogmaals werd toegelicht, sprak vanzelf Er was geen tijd voor. En ook, wie pas zulk een onderwerp principieel in een uitgegeven geschrift heeft uiteengezet, is er niet toe gehouden. Hij mag onderstellen, dat men nota neemt van wat hij publiek schreef.

Doch nu spreekt het voorts vanzelf, dat wie alzoo, op grond van zijn persoonlijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen, Calvinist is, en alzoo de keuze van richting beslist acht, en over het juiste beginsel niet meer aarzelt, niettemin scherp moet onderscheiden tusschen dit beginsel en tusschen hetgeen er uit is afgeleid, ook in de practische toepassing.

Onwankelbare overtuiging ten aanzien van de historische vondst van het beginsel sluit in het minst niet uit, dat de uitwerking vandat beginsel aan logische consequentie te wenschen overliet. Daarom heeft Dr. K. in de Stme-lectares deze logische consequentiën ten opzichte van de Kerk, de Wetenschap, den Staat, di Kunst, en de Actualiteit breedvoerig aan het beginsel getoetst, om aldus de meerdere of mindere zuiverheid van de uit het beginsel getrokken hoofdlijnen aan te geven. Nog onlangs deed de Heraut dat meer bepaaldelijk ten opzichte van de verhouding van Kerk en Staat.

Strijd bestaat hier dus in het minst niet.

Alles komt aan op de juiste onderscheiding tusschen het beginsel en de afgeleide stellingen, en voorts op de vraag, of er in ons hart, in ons persoonlijk bestaan, en met name in dat hoogste bestaan, dat in onze persoonlijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen ligt, keuze van beginsel ligt besloten.

Dat nu is het geval ten opzichte van de Heilige Schrift door het Testimonium Spiritus sancti, d. i. door het Getuigenis van den Heiligen Geest; en ten opzichte van het Calvinisme door het al of niet onmiddellijke karakter van ons gemeenschapsleven met den Hoogen God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Het historisch gevondene.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1900

De Heraut | 4 Pagina's