Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

XLIV.

HET HUISGEZIN,

IV.

Doch zoo het kwaad is in uwe oogen, den Heere te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe vaderen, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den Heere dienen Jozua 24. : 15

In het gemeen is alzoo onder „Christelijk Huisgezin" zulk een Gezin te verstaan, dat bestaat en zich gedraagt naar de hoogere opvatting, die in Christenlanden ingang vond, inheemsch werd, en nog door usantie en wet geldt, met opzicht tot de drie grondbetrekkingen, die het Huisgezin saamhouden, t. w. die tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, en broeders en zusters onderling. In het Heidenland en onder den Islam bestaat geen Christelijk Huisgezin, omdat de opvatting omtrent deze drie grondbetrekkingen er een andere is. En wel kan men zeggen, dat er in dezen zin een bijna Christelijk Huisgezin onder veel Joden bestaat; doch dan zij hierbij opgemerkt, dat dit zich wel ten deele verklaart uit den invloed van het Oude Testament, maar toch vooral daaraan te danken is, dat ze in Christenlanden en onder Christelijke wetgeving wonen; terwijl niet mag worden voorbijgezien, dat de Bilha's en Zilpa's, die door de Christelijke opvatting van het Huisgezin geheel uitgebannen zijn, in de Joodsche opvatting van het Huisgezin nog maar al te dikwijls haar plaats innemen.

Maar nu sluit zich bij deze eerste opvatting van het Christelijk Huisgezin nog een tweede van gansch andere strekking aan, en die reeds kortelij k door ons werd aangeduid als daarin te bestaan, dat het Christelijk Huisgezin tevens huiskerk is. Dat nu is, uit den aard der zaak, een geheel ander begrip van Christelijk vóór Huisgezin, dan we eerst hebben toegelicht. Een Huisgezin kan zóó bestaan en leven, dat de echt tusschen man en vrouw, de wederzij dsche betrekking tusschen ouders en kinderen, en zoo ook de onderlinge liefde van broeders en zusters voor elkander, geheel beantwoordt aan de in Christenlanden geldende opvatting, ook al is er in zulk een gezin van den dienst van Christus geen sprake. Men ziet dat voor oogen aan zoo menig ongeloovig en toch teederlijk en ernstig levend Gezin; men ontwaart het ten deele in de beste Joodsche familiën, die in gevoel van geslachtssamenhang het van ons zelfs winnen. Maar in een Christelijk Huisgezin in den laatstbedoelden zin, is bij dezulken geen sprake. Een huiskerk kan het Gezin alleen dan zijn, zoo het hoofd des Gezins den Christus als zijn Heere en Koning belijdt, en den dienst van Christus in zijn Gezin handhaaft. Doch hieruit blijkt dan ook, dat dit tweeërlei begrip van Christelijk Huisgezin zich splitst naar de onderscheiding tusschen de Gemeene gratie en de Particuliere genade. De drie grondbetrekkingen van het familieleven behooren tot het natuurlijk en burgerlijk leven, en hebben als zoodanig met de eeuwige zaligheid niets uitstaande. Iemand die nooit huwde, of ook iemand die wel huwde maar nooit kinderen kreeg, of ook iemand die, als eenig kind, in zijns vaders huis nooit broeders had, ot eindelijk iemand, die noch zijn vader noch zijn moeder ooit gekend heeft, kan daarom zeer wel zalig worden. En ook omgekeerd, kan er zeer wel iemand zijn, die kuisch en trouw leefde met zijn huisvrouw, die zijn kinderen teeder heeft lief gehad, zijn ouders heeft geëerd, zijn broeders en zusters heeft verzorgd, en die toch niet tot geloof komt. Alle uitnemendheid van het Gezinsleven, die uit de veredeling van zijn drie grondbetrekkingen zonder meer opkomt, blijft dus geheel binnen het perk van het normale menschelijk leven, en is te verklaren uit de Gemeene gratie, al is het ook, dat deze Gemeene gratie haar voleinding eerst ontving door den invloed van Oud en Nieuw Testament. Maar zoo is het niet, zoo ge het begrip van Christelijk vóór Huisgezin met den dienst van Christus in verband brengt. Die dienst kan ook in het Gezin niet bestaan zonder geloof in Christus, en het geloof in Christus doelt altoos op de eeuwige zaligheid, en behoort geheel en uitsluitend tot het heilig terrein der Particuliere genade.

Is dan dat optreden van het Gezin als Huiskerk, iets dat er als vreemd aan de natuur van het Gezin bij komt? Zoo zou men, afgaande op het pas gezegde, allicht kunnen wanen, en toch is dit onze bedoe-Ung in het minst niet. Integendeel, het Gezin is wel terdege, krachtens de Scheppingsordinantie, óók bestemd om instrument te zijn voor gezamenlijke Godsvereering. Dit is niet vreemd aan zijn wezen, maar dit hoort er toe. Als Jozua aan Israël betuigt: „Aangaande mij en mijn Huis wij zullen den Heere dienen", dan is het den zin dezer woorden vervalschen, zoo men ze verstaat van een voornemen, om als man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, lief en teederlijk met elkander saam te leven. Dat bedoelen deze woorden volstrekt niet. Ze zien op heel iets anders, en houden, volgens hetgeen onmiddellijk voorafgaat, de belofte in, dat Jozua in zijn gezin de vereering van Jehovah zal handhaven. Vooraf toch gaan deze woorden: „Kiest u heden wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe vaderen, welke aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, " en daarop volgt dan de pertinente verklaring: „Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen Jehovah dienen." Er is hier dus met geen woord sprake van regeling der huislijke betrekkingen of der onderlinge verhouding tusschen de leden van het Gezin, maar uitsluitend van de verhouding waarin het Gezin, onder Jozua als zijn hoofd, zich plaatsen zal tegenover God. Ér moet, dit is de onderstelling, in elk Gezin ook de dienst en de vereering van een goddelijk wezen zijn. Dit nu is bij de Heidenen uitgeloopen op een huislijke vereering van hun afgoden. Maar Jozua veroordeelt dat, stelt den eisch er tegenover, dat eik Gezin Jehova zal vereeren, en maakt zijn vast besluit bekend, om voor zooveel zijn eigen Gezin aangaat, met alle vereering van den afgod te breken, en uitsluitend en eeniglijk den dienst van Jehova, den eenig waren God, in zijn Gezin toe te laten.

Dit volgt evenzoo uit nog iets anders. Een zelfstandig kerkelijk instituut is er eerst na den Pinksterdag voor aller oog zichtbaar geworden. Het moge reeds in den kring van Jezus en zijn discipelen als praeformatie bestaan hebben, toch is de wereldkerk eerst na de uitstorting van den Heiligen Geest als macht in de wereld opgetreden. Voor dien tijd was er onder Israël ook wel een kerk, maar niet als zelfstandig instituut; ze was toen met het nationale leven van Israël dooreengevlochten en bestond alleen bij dat ééne volk. En gaat ge nog verder in de geschiedenis terug, tot achter den tijd toen Mozes Israël tot een volk organiseerde, dan vindt ge ook wel een kerk, maar saamgeweven met het patriarchale leven. In Abrahams dagen bestond er geen enkel afzonderlijk kerkelijk ambt. Er is hoogepriester, priester noch leviet, en Abraham zelf is voor zijn gezin en geslacht de profeet, de priester, en, zoo ge wilt, de koning, die met koningen verbonden sluit en koningen beoorloogt. Ook in de arke van Noach is geen afzonderlijk priester aanwezig. Noach zelf is de priester die na den zondvloed Gode offerande toebrengt. En al is ons van de jaren die aan den zondvloed voorafgingen, weinig opgeteekend, zooveel weten we toch, dat er ook toen Godsvereering was, en dat deze Godsvereering evenmin door afzonderlijke priesters werd geleid, maar dat de geslachtshoofden en gezinshoofden de hunnen voorgingen. Op het eerste gezin van Adam en Eva teruggaande, is er dan ook geen twijfel, of er was ook in dit gezin Godsvereering, maar zonder dat er van een afzonderlijken priesterstand of kerkelijke instelling ook maar sprake kon zijn. De kerk was er, want begrepen als de vergadering der geloovigen, is de kerk er van alle eeuv/en af geweest; maar ze bezat geen afzonderlijk instituut, ze was één met het burgerlijk leven, en bezat geen anderen vorm om tot uiting en openbaring te komen dan in het gezin, en in het daaruit opgekomen patriarchale geslachtsverband. Er is niet een afzonderlijke priester, die voor Kaïn en Abel offert, maar Kaïn en. Abel offeren zelven.

Juist hierin komt dan ook het principieele onderscheid uit tusschen het Gezin en de Overheid. Het Gezin is uit de Schepping, na de Schepping door de zonde bedorven, en door de Gemeene gratie in stand gehouden en tegen de zonde verdedigd. De Overheid daarentegen is niet uit de Schepping, maar alleen uit de Gemeene gratie, en door de Gemeene gratie ingesteld, omdat de zonde het patriarchale geslachtsverband verzwakte en ten slotte te niet deed. Vandaar dan ook, dat de Overheid geen kerkelijke roeping heeft, maar het Gezin wel. O.ize vaderen deden dit verschil scherp uitkomen in hun verzet tegen de voorstelling, al|of de Overheid slechts een uitbreiding wafe van het vaderlijk gezag. Ware dit he| geval geweest, dan natuurlijk zou de Ovelheid óók kerkelijke roeping hebben gehad, want de vader is als Gezinshoofd ook voorde waarneming van den dienst van God verantwoordelijk. Maar hiertegen juist kwamen onze vaderen en met name Voetius op (Zie Politia Eccl. II. p. 322—324.) Dit kon niet. Er kan slechts één vaderlijk gezag tegelijk bestaan. Had de Overheid dit bezeten, dan zou het Gezinsleven, en daarmee het kerkelijk leven in zijn vrijheid vernietigd zijn geworden. Op dezen grond werd dan ook alle rechtstreeksche inmenging in het leven van gezin en kerk aan de Overheid ontzegd, en had zij zich te bepalen tot haar eigen taak. In de Overheid kan niet zijn, wat rechtstreeks uit de Schepping opkomt, omdat de Scheppingsordinantie geen Overheid kent, en de Overheid er alleen om de zonde gekomen is. Het Huisgezin daarentegen, dat welterdege uit de Scheppingsordinantie opkomt, behoudt ook nu nog alle rechten en verplichtingen die het oorspronkelijk bezat; en overmits het ook onder de verplichting behoorde, om God te dienen en te vereeren, zoo volgt hieruit, dat het gezin ook nu nog huiskerk moet zijn. En dit niet, alsof hierdoor iets nieuws bij het Gezin bijkomt, maar zoo, dat hierdoor slechts opleeft iets wat van meetaf tot het wezen en tot de instelling van het Gezin behoorde.

De geschiedenis leert dan ook, dat het Gezin onder de meeste volken nog altoos zekere Godsvereering in stand hield. Niet de ware Godsvereering, dit spreekt vanzelf. Ook hier deed het veldwinnen van de afgoderij zijn werking. Wel werd de dienst van God niet terstond en niet plotseling door den dienst der afgoden vervangen. Stellig zijn de eerste gezinnen nog begonnen met den dienst van den eenig waren God bij te houden. Maar allengs verliep dit. We zien dit het best aan het gezin van Jacob, in verband met dat van Laban. Telkens ontwaart men, dat in deze geslachten nog kennisse van den dienst van Jehovah overig was, maar daarnaast was de dienst en de vereering van de Teraphim reeds ingeslopen. Het werd een vermenging van den dienst van God met den dienst der afgoden. De patriarchen hadden hiertegen een harden strijd te strijden. Meer dan eens moesten ze deze overblijfselen van afgoderij in hun gezin te keer gaan en stuiten. En als Israël uit Egypte is uitgetrokken, blijkt opnieuw, hoe zich afgoderij in het Gezinsleven genesteld had. Maar toch, al verliep de dienst van God bij de andere volken in nog erger mate, zoo dat ten slotte alle vereering van Jehovah ophield, en niets dan de dienst der afgoden overbleef, ook zoo bleef dan toch de gewoonte in stand, om het Gezin tevens te doen optreden als een kring van religieusen aard.

Nu nog is dit zoo bij de meeste Heidensche en Mohamedaansche volken. Het gezinsleven gaat niet op in bedrijf en familieleven, maar wil tevens zekere heilige vereering hebben. Die vereering moge nu bij de Chineezen opgaan in een vereering van de voorvaderen, en bij anderen in een vereering van de geesten, het feit blijft dan toch, dat men in het Gezin nog Iets anders zoekt en bedoelt, dan voldoening aan de behoefte van het natuurlijke en burgerlijke leven. Het Gezin blijft zekere hoogere wijding behouden. En zelfs als allengs de toestand intreedt, dat deze religieuse vereering er alleen op gericht is, om den toorn der goden van het gezin af te wenden, aan krankheid en dood te ontkomen, en zegen op zijn bedrijf te verwerven, ook zoo blijft dan toch het Gezin als zoodanig in zekere betrekking staan tot de onzichtbare wereld, en blijft uit het Gezinsleven zekere aanbidding, zekere offerande en zekere vereering naar die verborgen geestenwereld uitgaan. Alleen in de kringen der ongeloovigen, gelijk men die onder den invloed der valsche philosophic in Griekenland en Rome zag opkomen, en nu weer onder den invloed der nieuwe wijsbegeerte zich in het Christelijk Europa ziet openbaren, is er van een Gezinsleven sprake, dat eiken band van dien aard heeft afgesneden, en geheel in het natuurlijke leven opgaat. Een Gezinsleven, absoluut zonder eenige hooge vereering, vindt ge alleen bij enkele verwilderde stammen in Afrika, en in enkele hoogontwikkelde kringen van het over-beschaafd Europa. Elders niet. Overal elders heeft, onder wat verbasterden vorm ook, nog altoos zekere hoogere vereering in het Gezin stand gehouden.

Uit dien hoofde kon het niet anders, of, toen onder den invloed van het Evangelie het burgerlijk Gezinsleven dien hoogeren vorm aannam, die door wet en usantie thans in Christenlanden normaal is, moest zich in dit veredeld gezin vanzelf ook weer de Godsvereering een plaats bereiden ; en waar de Particuliere genade geloof in Christus in het hart had gewrocht, moest er dit vanzelf toe leiden, dat het Gezin huiskerk werd. Dit is gefundeerd in den kinderdoop en, gelijk ons later blijken zal ook in de dusgenaamde inzegening van het Huwelijk. Ware Godsvereering is voor zondaren niet mogelijk dan in Christus. Dat was niet zoo krachtens de Schepping. Naar Scheppingsordinantie was de ware Godsvereering voor den nog niet gevallen mensch natuurlijke levensuiting. Na den val daarentegen kon dit niet meer. De mensch, die van God was afgevallen, kon God niet meer naar zijn wil vereeren. Om hiertoe weer in staat te zijn, moest hij eerst, a!s zondaar, tot geloof en bekeering werden gebracht, en dit is buiten Christus en het v/erk zijner verlossing ondenkbaar. Ge kunt thans derhalve wel hebben een Gezin zonder geloof, waarin toch de verhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, een hecht en aangenaam karakter draagt; maar ge kunt zonder persoonlijk geloof van de leden van het Gezin, in dat Gezin als zoodanig, geen ware Godsvereering hebben. Dit wordt alleen mogelijk, indien er in dat gezin, nevens de Gemeene gratie, ook Particuliere genade werkt, en de naam van Jezus er beleden wordt als de eenige naam die onder den hemel ter zaligheid gegeven is.

Ge kunt derhalve in algemeenen zin van een „Christelijk Huisgezin" spreken, om daardoor in tegenstelling met het Heidensch Gezin uit te drukken, dat de algemeene levensverhoudingen in het Gezin betrekkelijk zuiver zijn, en dan blijft het geloof er buiten. Maar bedoelt ge een Christelijk gezin, dat tevens een huiskerk zal wezen en Gode zijn eere zal toebrengen, dan gaat dat niet meer in dien algemeenen zin, maar dan moet ge dit nemen in die engere beteekenis, dat het alleen daar gevonden wordt, waar geloovigen samenleven. En nu zegge men niet, dat deze onderscheiding ook wel weg kan blijven, want dat het toch alleen in dien laatsten zin een Christelijk Huisgezin in de eigenlijke beteekenis van het woord is, want juist de roeping van Wet en Overheid weerspreekt dit. Onze Overheid heeft wel degelijk zorg te dragen, dat door de wet het Christelijk Gezinsleven onder ons in stand blijve. Doch wie dit uitspreekt, en zich opmaakt om in den Staat het Christelijk Gezin tegen de vrije liefde, de gemakkelijke echtscheiding, de ondermijning van het maritaal gezag, en zooveel meer, te verdedigen, bedoelt daarmee in het minst niet, dat de Overheid tevens het Gezin tot een Huiskerk zal stempelen. Daarin heeft de Overheid zich niet te mengen. Noch met den Doop, noch met de inzegening van het Huwelijk heeft zij iets uitstaande, en veel min nog met de huislijke godsdienstoefening, de huislijke gebeden en offeranden. Het onderscheid, waarop we wezen, is alzoo zeer wezenlijk. Het Huisgezin heeft zijn burgerlijke en zijn geestelijke roeping. In zooverre het een burgerlijke roeping heeft, berust het op de zuiverheid van de drie grondverhoudingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters. Maar voor zoover het een geestelijke roeping heeft, berust het op de verhouding der gezinsleden, en met name van het gezinshoofd, tot God én zijn Christus, en in verband hiermede op den Kinderdoop en de heiliging van het Huwelijk van de zijde der Kerk. De twee terreinen v? n de Gemeene gratie en van de Part? cuhere genade, raken alzoo in het Gezin aan elkander, gelijk ze aan elkander raken in het persoonlijk leven van elk geloovige. Voor wat de burgerlijke zijde van het Gezinsleven aangaat, wordt het in stand gehouden door de Gemeene gratie; voor wat zijn geestelijke roeping aangaat, ontleent het zijn wijding uitsluitend aan de Particuliere genade. Een Gezin kan burgerlijk op ordelijken voet leven, zonder daarom nog huiskerk te zijn. En ook een gezin kan zich stiptelijk als huiskerk gedragen, en dat toch de verhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, maar al te veel te wenschen overlaat. En juist dit laatste, wat zulk een vloek over het leven, en zulk een Farizeeschen smaad over den naam van Christus brengt, is te wijten aan de onjuiste verwarring van deze beide. Dan toch gaat men in den waan verkeeren, dat alles goed voor God is, zoo er maar gebeden, gelezen en gezongen wordt, terwijl men vergeet, dat zoo wel de huiskerk in stand blijft, maar dat dit op zichzelf nog volstrekt de burgerlijke roeping van het I g o n e n k l v Z d d s ezin niet aan het hoog gebod doet beantoorden.

Is daarentegen een Huisgezin niet alleen n goeden zin een huiskerk van gedoopten, aar tevens in burgerlijken zin naar adel an de onderlinge verhoudingen strevend, danag vrijelijk worden geroemd, dat er niets oven het samenleven in zulk een Chriselijk Gezin uitgaat. Dan toch blijven die wee niet los naast elkander staan, maar erken wederkeerig op elkander in. Er aat dan van het geloof een welriekende eur uit, die heel het Gezinsleven doorringt, en aan alle betrekkingen en verhouingen in het Gezin een hoogere wijding erleent. Wie in zijn vrouw en kinderen ede-verlosten door het bloed des Kruizes ag zien, voelt nog heel iets anders voor e, dan hij, die ze alleen mint in hun natuurijke eigenschappen. Wie weten saam leden an het ééne mj'stieke lichaam van Chrisus te zijn, gevoelen zich ook als leden van het Gezin één op een intiemer en heiiger wijze, zcoals dit buiten de Doopsgenade ondenkbaar is. Wie telkens saam zich voor Gods aangezicht stellen, ontvangen veel dieper indruk van de verplichtingen, waarin ze van Gods wege tegenover elkander staan. De wetenschap van voor meer dan één leven aan elkander verbonden te zijn, leent aan het saamleven een gevoel van duurzaamheid, dat elders wordt gemist. Zoo zal de vreeze Gods en de vereering van God en zijn Christus in het Gezinsleven vanzelf aan heel het Gezinsleven een hoogeren glans leenen, en omgekeerd zal de burgerlijke zijde van het Gezinsleven een oefenschool van eloof, liefde en toewijding worden, zooals alleen het Gezin haar in die teederheid en p die innige en intieme wijze geven kan. Ze weten dan ook niet, v/at ze wegwerpen, die met de voorvaderlijke traditiën van de Huisgebeden breken. Het is of ge de vensters sluit, dat het licht niet in uw woning strale, om bij dag en bij nacht alleen bij kunstlicht saam te leven. Het is het rad des levens van zijn spil aflichten, dat het u knarst en stoot. Het is opzettelijk het goud verdonkeren, dat God u in vollen glans had toevertrouwd. Weinig minder dan een misdaad, gepleegd tegen u zelven en tegen uw Gezin.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1900

De Heraut | 4 Pagina's